Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor kortaf (Nederlands) in het Zweeds

kortaf:

kortaf bijvoeglijk naamwoord

  1. kortaf (bruusk; nors; onzacht)
    abrupt; bryskt
  2. kortaf (zonder omhaal; bot)
    rakt på sak; rak på sak
  3. kortaf (snauwend; wrevelig; korzelig)
    fräsande

Vertaal Matrix voor kortaf:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abrupt bruusk; kortaf; nors; onzacht abrupt; bruusk; eensklaps; opeens; plots; plotseling; plotsklaps; schielijk
bryskt bruusk; kortaf; nors; onzacht
fräsande kortaf; korzelig; snauwend; wrevelig
rak på sak bot; kortaf; zonder omhaal
rakt på sak bot; kortaf; zonder omhaal direct; gladaf; ongezouten

Wiktionary: kortaf


Cross Translation:
FromToVia
kortaf brant; avbruten; tvär abrupt — Dont la pente est escarpée et comme rompre.
kortaf häftig; barsk; grov; oförmodad; plötslig brusque — Qui agir par saccades violentes.
kortaf plötslig soudain — Qui est subit, prompt.

afkorten:

afkorten werkwoord (kort af, kortte af, kortten af, afgekort)

  1. afkorten
    minska; förkorta; avkorta
    • minska werkwoord (minskar, minskade, minskat)
    • förkorta werkwoord (förkortar, förkortade, förkortat)
    • avkorta werkwoord (avkortar, avkortade, avkortat)

Conjugations for afkorten:

o.t.t.
  1. kort af
  2. kort af
  3. kort af
  4. korten af
  5. korten af
  6. korten af
o.v.t.
  1. kortte af
  2. kortte af
  3. kortte af
  4. kortten af
  5. kortten af
  6. kortten af
v.t.t.
  1. heb afgekort
  2. hebt afgekort
  3. heeft afgekort
  4. hebben afgekort
  5. hebben afgekort
  6. hebben afgekort
v.v.t.
  1. had afgekort
  2. had afgekort
  3. had afgekort
  4. hadden afgekort
  5. hadden afgekort
  6. hadden afgekort
o.t.t.t.
  1. zal afkorten
  2. zult afkorten
  3. zal afkorten
  4. zullen afkorten
  5. zullen afkorten
  6. zullen afkorten
o.v.t.t.
  1. zou afkorten
  2. zou afkorten
  3. zou afkorten
  4. zouden afkorten
  5. zouden afkorten
  6. zouden afkorten
diversen
  1. kort af!
  2. kort af!
  3. afgekort
  4. afkortende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afkorten [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afkorten
    korta av

Vertaal Matrix voor afkorten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
korta av afkorten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avkorta afkorten inkorten; korter maken; verkorten
förkorta afkorten inkorten; korter maken; verkorten
korta av inkorten; korter maken; verkorten
minska afkorten achteruitgaan; afnemen; afnemend; dalen; declineren; denigreren; inkrimpen; kleiner maken; kleineren; krimpen; lager maken; lenigen; minder worden; minderen; minimaliseren; slinken; slinkend; tanen; tanend; terugdraaien; teruggaan; terugschroeven; verkleinen; verlagen; verlichten; verminderen; vervallen; verzachten
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
minska afname voorraad; vermindering

Wiktionary: afkorten


Cross Translation:
FromToVia
afkorten förkorta abbreviate — to make shorter
afkorten förkorta abbreviierentransitiv, Linguistik: in Schrift und Druck abkürzen oder durch ein Zeichen ersetzen
afkorten förkorta; sammandraga; sammanfatta abrégerrendre plus court.
afkorten förkorta; avkorta raccourcirrendre plus court.

Computer vertaling door derden: