Nederlands
Uitgebreide vertaling voor samenbinden (Nederlands) in het Zweeds
samenbinden:
-
samenbinden (verbinden; aan elkaar binden; aaneenbinden)
Conjugations for samenbinden:
o.t.t.
- bind samen
- bindt samen
- bindt samen
- binden samen
- binden samen
- binden samen
o.v.t.
- bond samen
- bond samen
- bond samen
- bonden samen
- bonden samen
- bonden samen
v.t.t.
- heb samengebonden
- hebt samengebonden
- heeft samengebonden
- hebben samengebonden
- hebben samengebonden
- hebben samengebonden
v.v.t.
- had samengebonden
- had samengebonden
- had samengebonden
- hadden samengebonden
- hadden samengebonden
- hadden samengebonden
o.t.t.t.
- zal samenbinden
- zult samenbinden
- zal samenbinden
- zullen samenbinden
- zullen samenbinden
- zullen samenbinden
o.v.t.t.
- zou samenbinden
- zou samenbinden
- zou samenbinden
- zouden samenbinden
- zouden samenbinden
- zouden samenbinden
en verder
- is samengebonden
- zijn samengebonden
diversen
- bind samen!
- bindt samen!
- samengebonden
- samenbindend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor samenbinden:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
binda ihop | aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden | aan elkaar knopen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; knopen; opbinden; verbinden |
sammanbinda | aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden | met gespannen voorwerp omsluiten; omspannen; overspannen |
Wiktionary: samenbinden
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• samenbinden | → bunta | ↔ bundle — to tie or wrap together |
• samenbinden | → associera | ↔ associer — Prendre quelqu’un pour compagnon, pour collègue dans une dignité, dans un emploi, dans une entreprise, etc. |
• samenbinden | → ansluta; bifoga | ↔ joindre — approcher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir. |
• samenbinden | → binda; snöra | ↔ relier — lier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire. |
• samenbinden | → förena | ↔ réunir — rejoindre ce qui désunir, séparer. |