Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. communiceren:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor communiceren (Nederlands) in het Zweeds

communiceren:

communiceren werkwoord (communiceer, communiceert, communiceerde, communiceerden, gecommuniceerd)

  1. communiceren (overbrengen)
    kommunicera
    • kommunicera werkwoord (kommunicerar, kommunicerade, kommunicerat)
  2. communiceren (een conversatie hebben; spreken; praten; in contact staan)
    prata; tala; hålla ett tal
    • prata werkwoord (pratar, pratade, pratat)
    • tala werkwoord (talar, talade, talat)
    • hålla ett tal werkwoord (håller ett tal, höll ett tal, hållit ett tal)

Conjugations for communiceren:

o.t.t.
  1. communiceer
  2. communiceert
  3. communiceert
  4. communiceren
  5. communiceren
  6. communiceren
o.v.t.
  1. communiceerde
  2. communiceerde
  3. communiceerde
  4. communiceerden
  5. communiceerden
  6. communiceerden
v.t.t.
  1. heb gecommuniceerd
  2. hebt gecommuniceerd
  3. heeft gecommuniceerd
  4. hebben gecommuniceerd
  5. hebben gecommuniceerd
  6. hebben gecommuniceerd
v.v.t.
  1. had gecommuniceerd
  2. had gecommuniceerd
  3. had gecommuniceerd
  4. hadden gecommuniceerd
  5. hadden gecommuniceerd
  6. hadden gecommuniceerd
o.t.t.t.
  1. zal communiceren
  2. zult communiceren
  3. zal communiceren
  4. zullen communiceren
  5. zullen communiceren
  6. zullen communiceren
o.v.t.t.
  1. zou communiceren
  2. zou communiceren
  3. zou communiceren
  4. zouden communiceren
  5. zouden communiceren
  6. zouden communiceren
diversen
  1. communiceer!
  2. communiceert!
  3. gecommuniceerd
  4. communicerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor communiceren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hålla ett tal communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken
kommunicera communiceren; overbrengen
prata communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken babbelen; brabbelen; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kouten; krompraten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
tala communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken babbelen; converseren; iemand aanspreken; iemand adresseren; iemand toespreken; kakelen; klappen; kletsen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; spreken tot iemand; wauwelen; zwammen

Wiktionary: communiceren


Cross Translation:
FromToVia
communiceren kommunicera communicate — to impart information or knowledge of; to make known, to tell
communiceren kommunicera communicate — to express or convey ideas, either through verbal or nonverbal means