Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. gaan:
  2. Wiktionary:
  3. Gebruikers suggesties voor gaan:
    • åka
Zweeds naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. gå an:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor gaan (Nederlands) in het Zweeds

gaan:

gaan werkwoord (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)

  1. gaan (zich begeven)
    ; gå till; ge sig iväg; röra
    • werkwoord (går, gick, gått)
    • gå till werkwoord (går till, gick till, gått till)
    • ge sig iväg werkwoord (ger sig iväg, gav sig iväg, givit sig iväg)
    • röra werkwoord (rör, rörde, rört)
  2. gaan (zich voortbewegen; lopen; stappen)
    åka vidare
    • åka vidare werkwoord (åker vidare, åkte vidare, åkt vidare)
  3. gaan (weggaan; vertrekken; heengaan; opstappen; opbreken)
    bryta upp; gå bort; lämna; avresa
    • bryta upp werkwoord (bryter upp, bröt upp, brutit upp)
    • gå bort werkwoord (går bort, gick bort, gått bort)
    • lämna werkwoord (lämnar, lämnade, lämnat)
    • avresa werkwoord (avreser, avreste, avrest)

Conjugations for gaan:

o.t.t.
  1. ga
  2. gaat
  3. gaat
  4. gaan
  5. gaan
  6. gaan
o.v.t.
  1. ging
  2. ging
  3. ging
  4. gingen
  5. gingen
  6. gingen
v.t.t.
  1. ben gegaan
  2. bent gegaan
  3. is gegaan
  4. zijn gegaan
  5. zijn gegaan
  6. zijn gegaan
v.v.t.
  1. was gegaan
  2. was gegaan
  3. was gegaan
  4. waren gegaan
  5. waren gegaan
  6. waren gegaan
o.t.t.t.
  1. zal gaan
  2. zult gaan
  3. zal gaan
  4. zullen gaan
  5. zullen gaan
  6. zullen gaan
o.v.t.t.
  1. zou gaan
  2. zou gaan
  3. zou gaan
  4. zouden gaan
  5. zouden gaan
  6. zouden gaan
diversen
  1. ga!
  2. gaat!
  3. gegaan
  4. gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor gaan:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avresa afreis; vertrek
bryta upp opbreken
lämna heengaan; vertrekken; weggaan
röra afdankertjes; allegaartje; bende; berg; bocht; geflikflooi; geklieder; gemier; gerotzooi; gezeur; hoop; hutspot; kliederboel; kliederen; knoeierij; mengelmoes; mengvoer; mikmak; opeenhoping; puinhoop; puinzooi; rommel; rotzooi; samenraapsel; smerig spul; troep; zooi; zootje
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avresa gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afreizen; afsteken; afvaren; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken; wegvaren
bryta upp gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afronden; completeren; kraken; laatste gedeelte afmaken; losbreken; openbreken; opensperren; scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan
ge sig iväg gaan; zich begeven wegscheren
gaan; zich begeven afleggen; meters maken; stapvoets gaan
gå bort gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verscheiden; wegvallen
gå till gaan; zich begeven
lämna gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan aanleveren; afbreken; afleveren; afstand doen; afzien; bezorgen; brengen; eraf gaan; leveren; overhandigen; toeleveren; zich verwijderen
röra gaan; zich begeven aangaan; aanraken; aanroeren; aanstippen; aanstoken; belang inboezemen; beroeren; betreffen; bewegen; even aanraken; mixen; ontroeren; oppoken; opstoken; raken; roeren; rondroeren; slaan op; toucheren; treffen; verroeren; voelen; zich bewegen; zich verplaatsen; zitten aan; zorg inboezemen
åka vidare gaan; lopen; stappen; zich voortbewegen

Synoniemen voor "gaan":


Verwante definities voor "gaan":

  1. de leiding hebben1
    • wie gaat hier over het geld?1
  2. ergens mee beginnen1
    • we gaan afwassen1
  3. geluid laten horen1
    • de telefoon gaat1
  4. hoe het is1
    • het gaat goed met me1
  5. je verplaatsen of voortbewegen1
    • we gaan naar Amsterdam1
  6. mogelijk zijn of lukken1
    • gaat het?1
  7. wat het behandelt1
    • dit boek gaat over computers1
  8. hoe het gebeurt1
    • alles gaat goed1

Wiktionary: gaan

gaan
verb
  1. zich in een bepaalde richting bewegen

Cross Translation:
FromToVia
gaan lägga sig; gå och lägga sig bed — to go to a sleeping bed
gaan lägga sig bed — to put oneself to sleep
gaan åka; resa; ; fara go — to move from a place to another that is further away (jump)
gaan engagera sig einsetzen — (reflexiv), sich einsetzen für etwas/jemanden: sich einer Aufgabe, einem Ziel voll und ganz widmen; zugunsten einer Person handeln
gaan gehen — einen Ort oder eine Zusammenkunft verlassen
gaan gehenmit einem abhängigen Infinitiv eines Verbs: einen anderen Ort aufsuchen, um dort die mit dem anderen Verb beschrieben Handlung auszuführen
gaan öppnas; ringa; stängas gehen — (intransitiv), mit einer Vorrichtung als Subjekt: die diesem eigene, charakteristische Aktion ausführen
gaan passa sig; gehen — akzeptabel sein, erlaubt sein, einen Rahmen einhalten
gaan ; fara; åka allerse déplacer jusqu'à un endroit.
gaan ljuda; låta; tona sonnerrendre un son.

Verwante vertalingen van gaan



Zweeds

Uitgebreide vertaling voor gaan (Zweeds) in het Nederlands

gå an:

gå an werkwoord (går an, gick an, gått an)

  1. gå an (skrika; rasa; härja; skräna)
    fulmineren; razen; tekeergaan; tieren; te keer gaan
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • te keer gaan werkwoord (ga te keer, gaat te keer, ging te keer, gingen te keer, te keer gegaan)

Conjugations for gå an:

presens
  1. går an
  2. går an
  3. går an
  4. går an
  5. går an
  6. går an
imperfekt
  1. gick an
  2. gick an
  3. gick an
  4. gick an
  5. gick an
  6. gick an
framtid 1
  1. kommer att gå an
  2. kommer att gå an
  3. kommer att gå an
  4. kommer att gå an
  5. kommer att gå an
  6. kommer att gå an
framtid 2
  1. skall gå an
  2. skall gå an
  3. skall gå an
  4. skall gå an
  5. skall gå an
  6. skall gå an
conditional
  1. skulle gå an
  2. skulle gå an
  3. skulle gå an
  4. skulle gå an
  5. skulle gå an
  6. skulle gå an
perfekt particip
  1. har gått an
  2. har gått an
  3. har gått an
  4. har gått an
  5. har gått an
  6. har gått an
imperfekt particip
  1. hade gått an
  2. hade gått an
  3. hade gått an
  4. hade gått an
  5. hade gått an
  6. hade gått an
blandad
  1. gå an!
  2. gå an!
  3. gången an
  4. gående an
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Vertaal Matrix voor gå an:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fulmineren gå an; härja; rasa; skrika; skräna rasa; skrika högt; skråla; tala fult; tjuta; vråla
razen gå an; härja; rasa; skrika; skräna dundra; rasa; skrika högt; skråla; storma; tjuta; vråla
te keer gaan gå an; härja; rasa; skrika; skräna
tekeergaan gå an; härja; rasa; skrika; skräna bryta ut i raseri; dundra; rasa; skrika högt; skråla; storma; tjuta; vråla
tieren gå an; härja; rasa; skrika; skräna florera; ha framgång; rasa; skrika högt; skråla; tjuta; trivas; vråla