Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. uitgesproken:
  2. uitspreken:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitgesproken (Nederlands) in het Zweeds

uitgesproken:

uitgesproken bijvoeglijk naamwoord

  1. uitgesproken (geprononceerd; onmiskenbaar; ondubbelzinnig; markant)
    utpräglad; uttalad; distinkt

Vertaal Matrix voor uitgesproken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
utpräglad distinctief
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
distinkt geprononceerd; markant; ondubbelzinnig; onmiskenbaar; uitgesproken
utpräglad geprononceerd; markant; ondubbelzinnig; onmiskenbaar; uitgesproken
uttalad geprononceerd; markant; ondubbelzinnig; onmiskenbaar; uitgesproken gesproken; verbaal; woordelijk

Verwante woorden van "uitgesproken":

  • uitgesprokene

Wiktionary: uitgesproken


Cross Translation:
FromToVia
uitgesproken klar; tydlig; ljus clair — Qui a l’éclat du jour, de la lumière.
uitgesproken klar; tydlig limpide — Qui est clair, transparent.
uitgesproken påtaglig; uppenbar évident — Dont le sens s’impose naturellement à l’esprit, qui a le caractère de l’évidence.

uitgesproken vorm van uitspreken:

uitspreken werkwoord (spreek uit, spreekt uit, sprak uit, spraken uit, uitgesproken)

  1. uitspreken (uitpraten)
    tala ut
    • tala ut werkwoord (talar ut, talade ut, talat ut)

Conjugations for uitspreken:

o.t.t.
  1. spreek uit
  2. spreekt uit
  3. spreekt uit
  4. spreken uit
  5. spreken uit
  6. spreken uit
o.v.t.
  1. sprak uit
  2. sprak uit
  3. sprak uit
  4. spraken uit
  5. spraken uit
  6. spraken uit
v.t.t.
  1. heb uitgesproken
  2. hebt uitgesproken
  3. heeft uitgesproken
  4. hebben uitgesproken
  5. hebben uitgesproken
  6. hebben uitgesproken
v.v.t.
  1. had uitgesproken
  2. had uitgesproken
  3. had uitgesproken
  4. hadden uitgesproken
  5. hadden uitgesproken
  6. hadden uitgesproken
o.t.t.t.
  1. zal uitspreken
  2. zult uitspreken
  3. zal uitspreken
  4. zullen uitspreken
  5. zullen uitspreken
  6. zullen uitspreken
o.v.t.t.
  1. zou uitspreken
  2. zou uitspreken
  3. zou uitspreken
  4. zouden uitspreken
  5. zouden uitspreken
  6. zouden uitspreken
en verder
  1. ben uitgesproken
  2. bent uitgesproken
  3. is uitgesproken
  4. zijn uitgesproken
  5. zijn uitgesproken
  6. zijn uitgesproken
diversen
  1. spreek uit !
  2. spreekt uit !
  3. uitgesproken
  4. uitsprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitspreken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. uitspreken (uitpraten tot het eind; uitpraten)
    tala färdigt; prata till punkt; prata till slut

Vertaal Matrix voor uitspreken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
prata till punkt uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken
prata till slut uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken
tala färdigt uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
tala ut uitpraten; uitspreken ruzie bijleggen; uit het hoofd praten; uitpraten

Verwante definities voor "uitspreken":

  1. een mening of oordeel geven1
    • de regering zal zich daar volgende week over uitspreken1
  2. het zeggen1
    • hoe spreek je dit woord uit?1
  3. het zeggen met gesproken woorden1
    • hij sprak zijn dankbaarheid uit over de belangstelling1

Wiktionary: uitspreken


Cross Translation:
FromToVia
uitspreken uttala pronounce — to sound out a word
uitspreken beskriva; leka; spela; uttrycka représenterprésenter de nouveau.