Overzicht
Nederlands naar Zweeds: Meer gegevens...
- bel:
- bellen:
-
Wiktionary:
- bel → pingla, klocka, såpbubblor, bubbla, blåsa, bläddra
- bellen → ringa, slå en signal, ringa upp, ljuda, låta, tona, telefonera, anropa
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor bel (Nederlands) in het Zweeds
bel:
-
de bel (schel)
Vertaal Matrix voor bel:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
dörrklocka | bel; schel | deurbel; huisbel; schellen |
klocka | bel; schel | systeemklok |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
klocka | de tijd opnemen; klokken; timen |
Verwante woorden van "bel":
Wiktionary: bel
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bel | → pingla; klocka | ↔ bell — percussive instrument |
• bel | → såpbubblor; bubbla | ↔ bubble — spherically contained volume of air or other gas |
• bel | → blåsa; bläddra; bubbla | ↔ bulle — Petite quantité d’air qui s’élever à la surface des liquides, en particulier lors de l’ébullition ou de la fermentation. |
bellen:
-
bellen (aanbellen)
-
bellen (door de telefoon praten; telefoneren)
-
bellen (opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen)
-
bellen (aanroepen)
Conjugations for bellen:
o.t.t.
- bel
- belt
- belt
- bellen
- bellen
- bellen
o.v.t.
- belde
- belde
- belde
- belden
- belden
- belden
v.t.t.
- heb gebeld
- hebt gebeld
- heeft gebeld
- hebben gebeld
- hebben gebeld
- hebben gebeld
v.v.t.
- had gebeld
- had gebeld
- had gebeld
- hadden gebeld
- hadden gebeld
- hadden gebeld
o.t.t.t.
- zal bellen
- zult bellen
- zal bellen
- zullen bellen
- zullen bellen
- zullen bellen
o.v.t.t.
- zou bellen
- zou bellen
- zou bellen
- zouden bellen
- zouden bellen
- zouden bellen
diversen
- bel!
- belt!
- gebeld
- bellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het bellen (opbellen)
-
het bellen (aanbellen)
klockringning-
klockringning zelfstandig naamwoord
-
Vertaal Matrix voor bellen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
klockringning | aanbellen; bellen | |
ringa | bellen; opbellen | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
ringa | aanbellen; bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; overgaan; telefoneren; telefoontje plegen | kiezen; kletteren; klingelen; rammelen; rinkelen; tingelen; tinkelen |
ringa någon | bellen; door de telefoon praten; telefoneren | |
ringa på dörren | aanbellen; bellen | |
ringa upp | aanroepen; bellen | kiezen |
slå en signal | bellen; door de telefoon praten; telefoneren | seinen; signalen geven |
telefonera | bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen | |
- | opbellen; telefoneren | |
Over | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
ringa | draaiend kiezen; kiezen | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
ringa | minuscuul; zeer klein |
Verwante woorden van "bellen":
Synoniemen voor "bellen":
Verwante definities voor "bellen":
Wiktionary: bellen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bellen | → ringa; slå en signal | ↔ anläuten — (transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te |
• bellen | → ringa | ↔ anläuten — (transitiv) veraltet: eine Glocke läuten |
• bellen | → ringa; ringa upp | ↔ anrufen — (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten |
• bellen | → ringa | ↔ klingeln — etwas schrillen lassen |
• bellen | → ringa | ↔ ring — to produce the sound of a bell or a similar sound |
• bellen | → ljuda; låta; tona | ↔ sonner — rendre un son. |
• bellen | → ringa; telefonera; anropa | ↔ téléphoner — Communiquer par téléphone |