Nederlands

Uitgebreide vertaling voor mate (Nederlands) in het Zweeds

mate:

mate [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de mate (gradatie; graad)
    grad
    • grad [-en] zelfstandig naamwoord
  2. de mate (grootte; dimensie; omvang; )
    – hoe groot het is 1
    mått; utsträckning; storlek; omkrets; dimension

Vertaal Matrix voor mate:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dimension afmeting; dimensie; formaat; grootte; maat; mate; omvang afmeting; dimensie; maat
grad graad; gradatie; kwantiteit; mate cijfer; echelon; geleding; graad; laag; militaire rang; niveau; peil; schoolcijfer; thermometergraad; warmtegraad
mått afmeting; dimensie; formaat; grootte; maat; mate; omvang maateenheid; maatregel; meting; opmeting; schikking; voorziening
omkrets afmeting; dimensie; formaat; grootte; maat; mate; omvang cirkelomtrek; krompasser; schakeling
storlek afmeting; dimensie; formaat; grootte; maat; mate; omvang grootte in de ruimte; inhoud; rijzigheid; volume
utsträckning afmeting; dimensie; formaat; grootte; maat; mate; omvang omvang; uitrekking; uitstrekking
- maat
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
storlek diepte loden; grootte wijzigen

Verwante woorden van "mate":


Synoniemen voor "mate":


Verwante definities voor "mate":

  1. hoe groot het is1
    • in zekere mate heeft hij gelijk1

Wiktionary: mate


Cross Translation:
FromToVia
mate grad degree — amount, proportion, extent
mate grad degréespace compris entre deux marches d’un escalier.
mate omfång; storhet; storlek taillecoupe ; manière dont on couper certaines choses, dont elles tailler.

mate vorm van mat:

mat bijvoeglijk naamwoord

  1. mat (niet uitbundig)
    trött; kraftlöst; missmodigt; missmodig
  2. mat (gematteerd)
    mattade; mattat
  3. mat (flets)
    blekt; färglös; färglöst; glanslöst; glanslös
  4. mat (glansloos; dof; beslagen)
    mulet; mulen
    • mulet bijvoeglijk naamwoord
    • mulen bijvoeglijk naamwoord
  5. mat (niet helder; dof; flets)
    grått; glanslös; mulet; mulen; glanslöst
  6. mat (versuft; soezerig; suf; )
    yrvaken; yrvaket; dåsigt
  7. mat (futloos; slap; lusteloos; lamlendig)
    lustlöst; avmattad; avmattat

mat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de mat (onderzetter; matje; onderlegger; placemat; tafelmatje)
    matta
    • matta [-en] zelfstandig naamwoord
  2. de mat (grasmat; gras)
    gräs; gräsmarker; gräsbevuxen yta; ängsmarker
  3. de mat (vloermat)
    dörrmatta

Vertaal Matrix voor mat:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dörrmatta mat; vloermat deurkleedje; deurmat; pispaal; voetveeg
gräs gras; grasmat; mat gazon; grasperk; grasveld; hennep; marihuana; stuff; weed; wied; wiet
gräsbevuxen yta gras; grasmat; mat
gräsmarker gras; grasmat; mat
matta mat; matje; onderlegger; onderzetter; placemat; tafelmatje karpet; kelkenbakje; kleed; onderzetter; tapijt; tapijten; tapijtje; vloerbedekking; vloerkleed; zinkstuk
ängsmarker gras; grasmat; mat
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- dof
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avmattad futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
avmattat futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
blekt flets; mat blank; bleek; bleek van gelaatskleur; flauw; flets; kleurloos; ongekleurd; pips; verschoten; wit; wit van huidskleur
dåsigt daas; dof; geesteloos; mat; soezerig; suf; versuft doezelig; dommelig; lodderig; slaperig; soezerig; soezig; suf; suffig; versuft
färglös flets; mat blank; bleek; kleurloos; ongekleurd; verveloos
färglöst flets; mat blank; bleek; kleurloos; ongekleurd; verveloos; wit; wit van huidskleur
glanslös dof; flets; mat; niet helder
glanslöst dof; flets; mat; niet helder
grått dof; flets; mat; niet helder alledaags; eenvoudig; gewoon; niets bijzonders; ordinair; sfeerloos; zonder sfeer
kraftlöst mat; niet uitbundig bleekjes; hulpeloos; onmachtig; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak
lustlöst futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
mattade gematteerd; mat
mattat gematteerd; mat
missmodig mat; niet uitbundig mismoedig; mistroostig; neerslachtig; teneergeslagen; verdrietig
missmodigt mat; niet uitbundig mismoedig; mistroostig; neerslachtig; teneergeslagen; verdrietig
mulen beslagen; dof; flets; glansloos; mat; niet helder bewolkt
mulet beslagen; dof; flets; glansloos; mat; niet helder bewolkt
trött mat; niet uitbundig slaapdronken; uitgesleten
yrvaken daas; dof; geesteloos; mat; soezerig; suf; versuft
yrvaket daas; dof; geesteloos; mat; soezerig; suf; versuft

Verwante woorden van "mat":


Synoniemen voor "mat":


Antoniemen van "mat":


Verwante definities voor "mat":

  1. zonder glans1
    • ik laat mijn foto's altijd mat afdrukken1
  2. rechthoekig vloerkleedje van biezen of touw1
    • er ligt een dikke mat voor de deur1
  3. stilletjes, niet levendig1
    • Bas is zo mat vandaag, hij is vast ziek1

Wiktionary: mat


Cross Translation:
FromToVia
mat schackmatt checkmate — said when making the conclusive move in chess
mat matt; schack matt checkmate — conclusive victory in a game of chess
mat matt dull — not shiny
mat matta mat — foot wiping device or floor covering
mat matta mat — protector
mat matta mat — athletics: protective pad
mat ovass terne — Qui n’a pas l’éclat qu’il doit avoir, ou qui en a peu en comparaison d’une autre chose.

Verwante vertalingen van mate



Zweeds

Uitgebreide vertaling voor mate (Zweeds) in het Nederlands

mäta:

mäta werkwoord (mäter, måtte, mätt)

  1. mäta (mäta ut)
    meten; peilen; diepte bepalen; opmeten
    • meten werkwoord (meet, mat, maten, gemeten)
    • peilen werkwoord (peil, peilt, peilde, peilden, gepeild)
    • diepte bepalen werkwoord
    • opmeten werkwoord (meet op, mat op, maten op, opgemeten)

Conjugations for mäta:

presens
  1. mäter
  2. mäter
  3. mäter
  4. mäter
  5. mäter
  6. mäter
imperfekt
  1. måtte
  2. måtte
  3. måtte
  4. måtte
  5. måtte
  6. måtte
framtid 1
  1. kommer att mäta
  2. kommer att mäta
  3. kommer att mäta
  4. kommer att mäta
  5. kommer att mäta
  6. kommer att mäta
framtid 2
  1. skall mäta
  2. skall mäta
  3. skall mäta
  4. skall mäta
  5. skall mäta
  6. skall mäta
conditional
  1. skulle mäta
  2. skulle mäta
  3. skulle mäta
  4. skulle mäta
  5. skulle mäta
  6. skulle mäta
perfekt particip
  1. har mätt
  2. har mätt
  3. har mätt
  4. har mätt
  5. har mätt
  6. har mätt
imperfekt particip
  1. hade mätt
  2. hade mätt
  3. hade mätt
  4. hade mätt
  5. hade mätt
  6. hade mätt
blandad
  1. mäte!
  2. mäte!
  3. mäteende
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Vertaal Matrix voor mäta:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
diepte bepalen mäta; mäta ut
meten mäta; mäta ut
opmeten mäta; mäta ut
peilen mäta; mäta ut

Wiktionary: mäta


Cross Translation:
FromToVia
mäta meten gauge — measure
mäta meten measure — ascertain the quantity of a unit
mäta meten; schatten measure — estimate the unit size
mäta meten messentransitiv: eine Größe mit Hilfe eines Maßes bestimmen
mäta meten; afmeten; opmeten; opnemen; roeien; uitmeten mesurer — Chercher à connaître, ou déterminer une quantité par le moyen d’une mesure.