Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor bonk (Nederlands) in het Zweeds
bonk:
-
de bonk (bonkend geluid)
Vertaal Matrix voor bonk:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
jätte | bonk; bonkend geluid | beer; gevaarte; gigant; grote man; joekel; kanjer; knaap; knoert; kokker; kokkerd; loei; reus; titaan |
väldig | bonk; bonkend geluid | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
väldig | gigantisch; groots; grootschalig; immens; kolossaal; reusachtig; reuze; zeer groot |
Verwante woorden van "bonk":
Wiktionary: bonk
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bonk | → fragment; brottstycke | ↔ fragment — morceau de quelque chose qui casser, briser, séparer de son tout. |
• bonk | → bit | ↔ morceau — portion séparée d’une chose solide qui peut être manger. |
• bonk | → aktstycke; gemak; kammare; bit | ↔ pièce — partie, portion, morceau d’un tout. |
bonk vorm van bonken:
Conjugations for bonken:
o.t.t.
- bonk
- bonkt
- bonkt
- bonken
- bonken
- bonken
o.v.t.
- bonkte
- bonkte
- bonkte
- bonkten
- bonkten
- bonkten
v.t.t.
- heb gebonkt
- hebt gebonkt
- heeft gebonkt
- hebben gebonkt
- hebben gebonkt
- hebben gebonkt
v.v.t.
- had gebonkt
- had gebonkt
- had gebonkt
- hadden gebonkt
- hadden gebonkt
- hadden gebonkt
o.t.t.t.
- zal bonken
- zult bonken
- zal bonken
- zullen bonken
- zullen bonken
- zullen bonken
o.v.t.t.
- zou bonken
- zou bonken
- zou bonken
- zouden bonken
- zouden bonken
- zouden bonken
diversen
- bonk!
- bonkt!
- gebonkt
- bonkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor bonken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
slå | hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
hammra | bonken; hameren; rammen; slaan | |
slå | bonken; hameren; rammen; slaan | dichtslaan; dichtwerpen; een klap geven; een opdonder verkopen; fijnwrijven; frapperen; grijpen; hard slaan; hengsten; krenken; kwetsen; maaien; meppen; slaan; timmeren; toeslaan |