Nederlands

Uitgebreide vertaling voor fiks (Nederlands) in het Zweeds

fiks:

fiks bijvoeglijk naamwoord

  1. fiks (stevig gebouwd; solide; stevig; )
    muskulöst; muskulös; välbyggt
  2. fiks (stevig; ferm; flink)
    stå på

Vertaal Matrix voor fiks:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
muskulös ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd gespierd
muskulöst ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd gespierd
stå på ferm; fiks; flink; stevig
välbyggt ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd goedgebouwd; goedgevormd; welgebouwd; welgeschapen; welgevormd

Verwante woorden van "fiks":


Wiktionary: fiks


Cross Translation:
FromToVia
fiks mäktig; kraftfull; kraftig; stark puissant — Qui a beaucoup de pouvoir.

fiks vorm van fik:

fik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de fik (brand; vuur)
    brand; flammor; eld
    • brand [-en] zelfstandig naamwoord
    • flammor zelfstandig naamwoord
    • eld [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor fik:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brand brand; fik; vuur brand
eld brand; fik; vuur kacheltje; kleine kachel; vlammenzee; vreugdevuur; vuurtje; vuurzee
flammor brand; fik; vuur vlammenzee; vuurzee

Verwante woorden van "fik":


fiksen:

fiksen werkwoord (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)

  1. fiksen (klaarspelen; voor elkaar krijgen; flikken)
    orka; fixa; klara; klara av; orka med
    • orka werkwoord (orkar, orkade, orkat)
    • fixa werkwoord (fixar, fixade, fixat)
    • klara werkwoord (klarar, klarade, klarat)
    • klara av werkwoord (klarar av, klarade av, klarat av)
    • orka med werkwoord (orkar med, orkade med, orkat med)
  2. fiksen (klaarspelen; voor elkaar krijgen)
    få det ur världen; avsluta; få det gjort
    • få det ur världen werkwoord (får det ur världen, fick det ur världen, fått det ur världen)
    • avsluta werkwoord (avslutar, avslutade, avslutat)
    • få det gjort werkwoord (får det gjort, fick det gjort, fått det gjort)
  3. fiksen (repareren; herstellen; maken; rechtzetten; goedmaken)
    återställa; laga; reparera; iståndsätta; godgöra
    • återställa werkwoord (återställer, återställde, återställt)
    • laga werkwoord (lagar, lagade, lagat)
    • reparera werkwoord (reparerar, reparerade, reparerat)
    • iståndsätta werkwoord (iståndsätta, iståndsatte, iståndsatt)
    • godgöra werkwoord (godgör, godgjorde, godgjort)

Conjugations for fiksen:

o.t.t.
  1. fiks
  2. fikst
  3. fikst
  4. fiksen
  5. fiksen
  6. fiksen
o.v.t.
  1. fikste
  2. fikste
  3. fikste
  4. fiksten
  5. fiksten
  6. fiksten
v.t.t.
  1. heb gefikst
  2. hebt gefikst
  3. heeft gefikst
  4. hebben gefikst
  5. hebben gefikst
  6. hebben gefikst
v.v.t.
  1. had gefikst
  2. had gefikst
  3. had gefikst
  4. hadden gefikst
  5. hadden gefikst
  6. hadden gefikst
o.t.t.t.
  1. zal fiksen
  2. zult fiksen
  3. zal fiksen
  4. zullen fiksen
  5. zullen fiksen
  6. zullen fiksen
o.v.t.t.
  1. zou fiksen
  2. zou fiksen
  3. zou fiksen
  4. zouden fiksen
  5. zouden fiksen
  6. zouden fiksen
en verder
  1. is gefikst
  2. zijn gefikst
diversen
  1. fiks!
  2. fikst!
  3. gefikst
  4. fiksend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor fiksen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avsluta afkrijgen
fixa bevestiging; vastmaken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avsluta fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen aankomen; afkrijgen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; compleet maken; completeren; een einde maken aan; eindigen; finishen; haspelen; klaarkrijgen; klaarmaken; laatste gedeelte afmaken; leegeten; naar einde toewerken; op een haspel winden; opeten; opklossen; opwikkelen; opwinden; raken; ten einde zijn; terechtkomen; treffen; uithebben; uitkrijgen; vervolledigen; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien
fixa fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen afdoen; goedmaken; iets regelen; in orde maken; klaren; klusje opknappen; klussen; rechtstrijken; rechtzetten; regelen
få det gjort fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen
få det ur världen fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen
godgöra fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren
iståndsätta fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren
klara fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen uitslijpen; wegslijpen
klara av fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen bolwerken; verbijten; verkroppen
laga fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren bereiden; brouwen; gaten dichten; iets toebereiden; klaarmaken; klusje opknappen; klussen; laaien; prepareren; stoppen; verstellen
orka fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen dulden; velen; verdragen
orka med fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen
reparera fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren herstellen; klusje opknappen; klussen; repareren; vernieuwen; verstellen
återställa fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren hernieuwen; herstellen; in orde brengen; in orde maken; opnieuw instellen; renoveren; revalideren; terugdraaien; terugkeren; terugleggen; terugplaatsen; terugzetten; verbeteren; vernieuwen; wederopbouwen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
återställa herstellen