Nederlands

Uitgebreide vertaling voor verval (Nederlands) in het Zweeds

verval:

verval [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het verval (achteruitgang)
    avtagande; minskning; dämpning
  2. het verval (verwording)
    förfall; nedgång

Vertaal Matrix voor verval:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avtagande achteruitgang; verval afname; afzwakking; daling; korten; krimpen; minder worden; minderen; ontnemen; sluiereffect; terugloop; val; vermindering
dämpning achteruitgang; verval verzwakking
förfall verval; verwording afname; afrotten; daling; decadentie; minder worden; terugloop; val; verlies van normen en waarden; verloedering; verwording
minskning achteruitgang; verval afname; afname voorraad; daling; inkrimping; kleiner maken; reduceren; reductie; teruggang; terugloop; verkleining; vermindering
nedgång verval; verwording afname; afnames; afrotten; afzwakking; daling; decadentie; minder worden; terugloop; val; vermindering; vervallingen; verwording
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avtagande achteruitgaand; afnemend; minderend; slinkend; tanend; verminderend; vervallend; zwemend

Verwante woorden van "verval":


Wiktionary: verval


Cross Translation:
FromToVia
verval medlut; utförsbacke; nedförsbacke decline — sloping downward
verval förfall waste — decay
verval förödmjukelse abaissementaction d’abaisser, de s’abaisser, ou résultat de cette action.
verval katastrof désastreévénement funeste ; grand malheur ; les effets qui en résulter.

vervallen:

vervallen werkwoord (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)

  1. vervallen (bouwvallig worden)
    förfalla
    • förfalla werkwoord (förfaller, förföll, förfallit)
  2. vervallen (verstrijken; voorbijgaan; verlopen; vergaan; aflopen)
    passera; ske; förgå; gå förbi; hända
    • passera werkwoord (passerar, passerade, passerat)
    • ske werkwoord (sker, skedde, skett)
    • förgå werkwoord (förgår, förgick, förgått)
    • gå förbi werkwoord (går förbi, gick förbi, gått förbi)
    • hända werkwoord (händer, händde, händt)
  3. vervallen (flauw hellend aflopend; aflopen; glooien)
    slutta
    • slutta werkwoord (sluttar, sluttade, sluttat)
  4. vervallen (minder worden; declineren; afnemen; )
    minska; sjunka; förfalla; avta; gå ner
    • minska werkwoord (minskar, minskade, minskat)
    • sjunka werkwoord (sjunker, sjönk, sjunkit)
    • förfalla werkwoord (förfaller, förföll, förfallit)
    • avta werkwoord (avtar, avtog, avtagit)
    • gå ner werkwoord (går ner, gick ner, gått ner)
  5. vervallen (wegzinken; wegglijden; inzinken; )
    gå under; gå nedförsbacke
    • gå under werkwoord (går under, gick under, gått under)
    • gå nedförsbacke werkwoord (går nedförsbacke, gick nedförsbacke, gått nedförsbacke)
  6. vervallen (vergaan; verkommeren)
    förfalla; sönderfalla; falla samman
    • förfalla werkwoord (förfaller, förföll, förfallit)
    • sönderfalla werkwoord (sönderfaller, sönderföll, sönderfallit)
    • falla samman werkwoord (faller samman, föll samman, fallit samman)

Conjugations for vervallen:

o.t.t.
  1. verval
  2. vervalt
  3. vervalt
  4. vervallen
  5. vervallen
  6. vervallen
o.v.t.
  1. verviel
  2. verviel
  3. verviel
  4. vervielen
  5. vervielen
  6. vervielen
v.t.t.
  1. ben vervallen
  2. bent vervallen
  3. is vervallen
  4. zijn vervallen
  5. zijn vervallen
  6. zijn vervallen
v.v.t.
  1. was vervallen
  2. was vervallen
  3. was vervallen
  4. waren vervallen
  5. waren vervallen
  6. waren vervallen
o.t.t.t.
  1. zal vervallen
  2. zult vervallen
  3. zal vervallen
  4. zullen vervallen
  5. zullen vervallen
  6. zullen vervallen
o.v.t.t.
  1. zou vervallen
  2. zou vervallen
  3. zou vervallen
  4. zouden vervallen
  5. zouden vervallen
  6. zouden vervallen
diversen
  1. verval!
  2. vervalt!
  3. vervallen
  4. vervallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vervallen bijvoeglijk naamwoord

  1. vervallen (verstreken; beëindigd; verlopen; voorbij)
    utgången; utgånget; förflutet; förfluten; förfallet
  2. vervallen (versleten; afgeleefd; oud; afgedragen; afgetrapt)
    slitet; sliten; utsliten; utslitet

vervallen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het vervallen (verstrijken)
    övergående

Vertaal Matrix voor vervallen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
förflutet verleden
gå under wegzakken
sjunka wegzakken
utsliten slijten; verslijten
övergående verstrijken; vervallen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avta afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen achteruitgaan; afnemen; bezwijken; declineren; instorten; lijntrekken; minder worden; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken
falla samman vergaan; verkommeren; vervallen
förfalla afnemen; bouwvallig worden; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; vergaan; verkommeren; verminderen; vervallen afrotten; bederven; brokkelen; kruimelen; ongeldig worden; rotten; vergaan; vermolmen; verrotten; wegrotten
förgå aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
gå förbi aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan doorvaren; inhalen; overwaaien; passeren; voorbijgaan; voorbijlopen; voorbijrijden; voorbijtrekken
gå nedförsbacke afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken
gå ner afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen naar beneden gaan; naar beneden lopen; neergaan; omlaaggaan
gå under afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken omlaag gaan; onder water gaan; ondergaan; zinken
hända aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan gebeuren; geschieden; plaats hebben; plaats vinden; toegaan; tot stand komen; voorkomen; zich voordoen
minska afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen achteruitgaan; afkorten; afnemen; afnemend; declineren; denigreren; inkrimpen; kleiner maken; kleineren; krimpen; lager maken; lenigen; minder worden; minimaliseren; slinken; slinkend; tanend; terugdraaien; terugschroeven; verkleinen; verlagen; verlichten; verminderen; verzachten
passera aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan doorreizen; inhalen; passeren; slagen voor; voorbijgaan; voorbijrijden
sjunka afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen afnemen; doen zinken; inkrimpen; krimpen; lager worden; minder worden; naar beneden gaan; naar beneden lopen; neergaan; omlaaggaan; onder water gaan; ondergaan; slinken; verkleinen; verminderen; zinken
ske aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan gebeuren; geschieden; plaats hebben; plaats vinden; toegaan; tot stand komen
slutta aflopen; flauw hellend aflopend; glooien; vervallen
sönderfalla vergaan; verkommeren; vervallen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
förfluten beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij Verstreken
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
minska afname voorraad; vermindering
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
förfallet beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij aftands; bouwvallig; brokkelig; gammel; kruimelend; kruimig; ruïneus
förflutet beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij
sliten afgedragen; afgeleefd; afgetrapt; oud; versleten; vervallen uitgeleefd; uitgesleten
slitet afgedragen; afgeleefd; afgetrapt; oud; versleten; vervallen uitgeleefd; uitgesleten
utgången beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij
utgånget beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij
utsliten afgedragen; afgeleefd; afgetrapt; oud; versleten; vervallen aan lager wal; afgesloofd; bekaf; doorgesleten; verlopen
utslitet afgedragen; afgeleefd; afgetrapt; oud; versleten; vervallen aan lager wal; bekaf; doorgesleten; verlopen

Wiktionary: vervallen


Cross Translation:
FromToVia
vervallen tackla av; förfalla; försämras; mattas decay — deteriorate
vervallen förfallen; nedgången dilapidated — having fallen into a state of disrepair
vervallen löpa ut; gå ut expire — become invalid
vervallen förfallen fälligveraltet: verfallend
vervallen obruklig désuet — qui n’est plus en usage