Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor zaniken in het Nederlands

zaniken:

zaniken werkwoord (zanik, zanikt, zanikte, zanikten, gezanik)

  1. zaniken
    hannesen; zeiken; teuten; dralen; treuzelen; talmen; drentelen; aarzelen; zaniken; druilen; zeuren
    • hannesen werkwoord
    • zeiken werkwoord (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)
    • teuten werkwoord (teut, teutte, teutten, geteut)
    • dralen werkwoord (draal, draalt, draalde, draalden, gedraald)
    • treuzelen werkwoord (treuzel, treuzelt, treuzelde, treuzelden, getreuzeld)
    • talmen werkwoord (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • drentelen werkwoord (drentel, drentelt, drentelde, drentelden, gedrenteld)
    • aarzelen werkwoord (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • zaniken werkwoord (zanik, zanikt, zanikte, zanikten, gezanik)
    • druilen werkwoord (druil, druilt, druilde, druilden, gedruild)
    • zeuren werkwoord (zeur, zeurt, zeurde, zeurden, gezeurd)

Conjugations for zaniken:

o.t.t.
  1. zanik
  2. zanikt
  3. zanikt
  4. zaniken
  5. zaniken
  6. zaniken
o.v.t.
  1. zanikte
  2. zanikte
  3. zanikte
  4. zanikten
  5. zanikten
  6. zanikten
v.t.t.
  1. heb gezanik
  2. hebt gezanik
  3. heeft gezanik
  4. hebben gezanik
  5. hebben gezanik
  6. hebben gezanik
v.v.t.
  1. had gezanik
  2. had gezanik
  3. had gezanik
  4. hadden gezanik
  5. hadden gezanik
  6. hadden gezanik
o.t.t.t.
  1. zal zaniken
  2. zult zaniken
  3. zal zaniken
  4. zullen zaniken
  5. zullen zaniken
  6. zullen zaniken
o.v.t.t.
  1. zou zaniken
  2. zou zaniken
  3. zou zaniken
  4. zouden zaniken
  5. zouden zaniken
  6. zouden zaniken
diversen
  1. zanik!
  2. zanikt!
  3. gezanik
  4. zanikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze