Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor vastbinden in het Nederlands
vastbinden:
-
vastbinden
-
vastbinden
-
vastbinden
aanleggen; aanmeren; vastleggen; vastbinden; meren; vastmaken; vastmeren; afmeren-
aanmeren werkwoord
-
vastbinden
-
vastbinden
– er zo omheen doen dat het vast zit 1
Conjugations for vastbinden:
o.t.t.
- bind vast
- bindt vast
- bindt vast
- binden vast
- binden vast
- binden vast
o.v.t.
- bond vast
- bond vast
- bond vast
- bonden vast
- bonden vast
- bonden vast
v.t.t.
- heb vastgebonden
- hebt vastgebonden
- heeft vastgebonden
- hebben vastgebonden
- hebben vastgebonden
- hebben vastgebonden
v.v.t.
- had vastgebonden
- had vastgebonden
- had vastgebonden
- hadden vastgebonden
- hadden vastgebonden
- hadden vastgebonden
o.t.t.t.
- zal vastbinden
- zult vastbinden
- zal vastbinden
- zullen vastbinden
- zullen vastbinden
- zullen vastbinden
o.v.t.t.
- zou vastbinden
- zou vastbinden
- zou vastbinden
- zouden vastbinden
- zouden vastbinden
- zouden vastbinden
en verder
- ben vastgebonden
- bent vastgebonden
- is vastgebonden
- zijn vastgebonden
- zijn vastgebonden
- zijn vastgebonden
diversen
- bind vast!
- bindt vast!
- vastgebonden
- vastbindend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze