Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor uitschelden in het Nederlands
uitschelden:
-
uitschelden
-
uitschelden
-
uitschelden
schelden; uitschelden; beledigen; uitjouwen; uitmaken voor-
uitjouwen werkwoord
-
uitmaken voor werkwoord (maak uit voor, maakt uit voor, maakte uit voor, maakten uit voor, uitgemaakt voor)
-
uitschelden
– scheldwoorden naar hem roepen 1
Conjugations for uitschelden:
o.t.t.
- scheld uit
- scheldt uit
- scheldt uit
- schelden uit
- schelden uit
- schelden uit
o.v.t.
- schold uit
- schold uit
- schold uit
- scholden uit
- scholden uit
- scholden uit
v.t.t.
- heb uitgescholden
- hebt uitgescholden
- heeft uitgescholden
- hebben uitgescholden
- hebben uitgescholden
- hebben uitgescholden
v.v.t.
- had uitgescholden
- had uitgescholden
- had uitgescholden
- hadden uitgescholden
- hadden uitgescholden
- hadden uitgescholden
o.t.t.t.
- zal uitschelden
- zult uitschelden
- zal uitschelden
- zullen uitschelden
- zullen uitschelden
- zullen uitschelden
o.v.t.t.
- zou uitschelden
- zou uitschelden
- zou uitschelden
- zouden uitschelden
- zouden uitschelden
- zouden uitschelden
en verder
- ben uitgescholden
- bent uitgescholden
- is uitgescholden
- zijn uitgescholden
- zijn uitgescholden
- zijn uitgescholden
diversen
- scheld uit!
- scheldt uit!
- uitgescholden
- uitscheldend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze