Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor uitrichten in het Nederlands
uitrichten:
-
uitrichten
Conjugations for uitrichten:
o.t.t.
- richt uit
- richt uit
- richt uit
- richten uit
- richten uit
- richten uit
o.v.t.
- richtte uit
- richtte uit
- richtte uit
- richtten uit
- richtten uit
- richtten uit
v.t.t.
- heb uitgericht
- hebt uitgericht
- heeft uitgericht
- hebben uitgericht
- hebben uitgericht
- hebben uitgericht
v.v.t.
- had uitgericht
- had uitgericht
- had uitgericht
- hadden uitgericht
- hadden uitgericht
- hadden uitgericht
o.t.t.t.
- zal uitrichten
- zult uitrichten
- zal uitrichten
- zullen uitrichten
- zullen uitrichten
- zullen uitrichten
o.v.t.t.
- zou uitrichten
- zou uitrichten
- zou uitrichten
- zouden uitrichten
- zouden uitrichten
- zouden uitrichten
en verder
- ben uitgericht
- bent uitgericht
- is uitgericht
- zijn uitgericht
- zijn uitgericht
- zijn uitgericht
diversen
- richt uit!
- richt uit!
- uitgericht
- uitrichtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze