Overzicht
Nederlands Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. uitrichten:


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor uitrichten in het Nederlands

uitrichten:

uitrichten werkwoord (richt uit, richtte uit, richtten uit, uitgericht)

  1. uitrichten
    doen; uitvoeren; verrichten; handelen; uitrichten
    • doen werkwoord (doe, doet, deed, deden, gedaan)
    • uitvoeren werkwoord (voer uit, voert uit, voerde uit, voerden uit, uitgevoerd)
    • verrichten werkwoord (verricht, verrichtte, verrichtten, verricht)
    • handelen werkwoord (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)
    • uitrichten werkwoord (richt uit, richtte uit, richtten uit, uitgericht)

Conjugations for uitrichten:

o.t.t.
  1. richt uit
  2. richt uit
  3. richt uit
  4. richten uit
  5. richten uit
  6. richten uit
o.v.t.
  1. richtte uit
  2. richtte uit
  3. richtte uit
  4. richtten uit
  5. richtten uit
  6. richtten uit
v.t.t.
  1. heb uitgericht
  2. hebt uitgericht
  3. heeft uitgericht
  4. hebben uitgericht
  5. hebben uitgericht
  6. hebben uitgericht
v.v.t.
  1. had uitgericht
  2. had uitgericht
  3. had uitgericht
  4. hadden uitgericht
  5. hadden uitgericht
  6. hadden uitgericht
o.t.t.t.
  1. zal uitrichten
  2. zult uitrichten
  3. zal uitrichten
  4. zullen uitrichten
  5. zullen uitrichten
  6. zullen uitrichten
o.v.t.t.
  1. zou uitrichten
  2. zou uitrichten
  3. zou uitrichten
  4. zouden uitrichten
  5. zouden uitrichten
  6. zouden uitrichten
en verder
  1. ben uitgericht
  2. bent uitgericht
  3. is uitgericht
  4. zijn uitgericht
  5. zijn uitgericht
  6. zijn uitgericht
diversen
  1. richt uit!
  2. richt uit!
  3. uitgericht
  4. uitrichtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze