Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor uit elkaar vallen in het Nederlands
uit elkaar vallen:
uit elkaar vallen werkwoord (val uit elkaar, valt uit elkaar, viel uit elkaar, vielen uit elkaar, uit elkaar gevallen)
-
uit elkaar vallen
uiteenvallen; desintegreren; uit elkaar vallen-
desintegreren werkwoord
-
uit elkaar vallen werkwoord (val uit elkaar, valt uit elkaar, viel uit elkaar, vielen uit elkaar, uit elkaar gevallen)
Conjugations for uit elkaar vallen:
o.t.t.
- val uit elkaar
- valt uit elkaar
- valt uit elkaar
- vallen uit elkaar
- vallen uit elkaar
- vallen uit elkaar
o.v.t.
- viel uit elkaar
- viel uit elkaar
- viel uit elkaar
- vielen uit elkaar
- vielen uit elkaar
- vielen uit elkaar
v.t.t.
- ben uit elkaar gevallen
- bent uit elkaar gevallen
- is uit elkaar gevallen
- zijn uit elkaar gevallen
- zijn uit elkaar gevallen
- zijn uit elkaar gevallen
v.v.t.
- was uit elkaar gevallen
- was uit elkaar gevallen
- was uit elkaar gevallen
- waren uit elkaar gevallen
- waren uit elkaar gevallen
- waren uit elkaar gevallen
o.t.t.t.
- zal uit elkaar vallen
- zult uit elkaar vallen
- zal uit elkaar vallen
- zullen uit elkaar vallen
- zullen uit elkaar vallen
- zullen uit elkaar vallen
o.v.t.t.
- zou uit elkaar vallen
- zou uit elkaar vallen
- zou uit elkaar vallen
- zouden uit elkaar vallen
- zouden uit elkaar vallen
- zouden uit elkaar vallen
diversen
- val uit elkaar!
- valt uit elkaar!
- uit elkaar gevallen
- uit elkaar vallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze