Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor thuishorend in het Nederlands
thuishorend:
-
thuishorend
thuishorend-
thuishorend bijvoeglijk naamwoord
-
thuishoren:
-
thuishoren
Conjugations for thuishoren:
o.t.t.
- hoor thuis
- hoort thuis
- hoort thuis
- horen thuis
- horen thuis
- horen thuis
o.v.t.
- hoorde thuis
- hoorde thuis
- hoorde thuis
- hoorden thuis
- hoorden thuis
- hoorden thuis
v.t.t.
- heb thuisgehoord
- hebt thuisgehoord
- heeft thuisgehoord
- hebben thuisgehoord
- hebben thuisgehoord
- hebben thuisgehoord
v.v.t.
- had thuisgehoord
- had thuisgehoord
- had thuisgehoord
- hadden thuisgehoord
- hadden thuisgehoord
- hadden thuisgehoord
o.t.t.t.
- zal thuishoren
- zult thuishoren
- zal thuishoren
- zullen thuishoren
- zullen thuishoren
- zullen thuishoren
o.v.t.t.
- zou thuishoren
- zou thuishoren
- zou thuishoren
- zouden thuishoren
- zouden thuishoren
- zouden thuishoren
en verder
- ben thuisgehoord
- bent thuisgehoord
- is thuisgehoord
- zijn thuisgehoord
- zijn thuisgehoord
- zijn thuisgehoord
diversen
- hoor thuis!
- hoort thuis!
- thuisgehoord
- thuishorend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze