Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor stel in het Nederlands

stel:

stel [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het stel
    het stel; de koppel; groep van twee of meer; de span
  2. het stel
    de verzameling; de accumulatie; de opeenhoping; de sortering; de massa; het stel; de selectie; de ophoping
  3. het stel
    het paar; het stelletje; de koppel; het stel
    • paar [het ~] zelfstandig naamwoord
    • stelletje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • koppel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • stel [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. het stel
    – twee bij elkaar 1
    het paar; het stel
    – twee bij elkaar 1
    • paar [het ~] zelfstandig naamwoord
      • ik heb twee paar schoenen gekocht1
    • stel [het ~] zelfstandig naamwoord
      • die twee vrienden vormen een leuk stel1
  5. het stel
    – groep mensen of voorwerpen 1
    het stel
    – groep mensen of voorwerpen 1
    • stel [het ~] zelfstandig naamwoord
      • ik heb een stel boeken verkocht1

Verwante woorden van "stel":


Alternatieve synoniemen voor "stel":


Antoniemen van "stel":


Verwante definities voor "stel":

  1. twee bij elkaar1
    • die twee vrienden vormen een leuk stel1
  2. groep mensen of voorwerpen1
    • ik heb een stel boeken verkocht1

stel vorm van stellen:

stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)

  1. stellen
    stellen; poneren; naar voren brengen; opperen
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
    • poneren werkwoord (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
    • naar voren brengen werkwoord (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen werkwoord (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  2. stellen
    beweren; verklaren; pretenderen; stellen; voorgeven
    • beweren werkwoord (beweer, beweert, beweerde, beweerden, beweerd)
    • verklaren werkwoord (verklaar, verklaart, verklaarde, verklaarden, verklaard)
    • pretenderen werkwoord (pretendeer, pretendeert, pretendeerde, pretendeerden, gepretendeerd)
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
    • voorgeven werkwoord (geef voor, geeft voor, gaf voor, gaven voor, voorgegeven)
  3. stellen
    – zeggen dat het zo is 1
    stellen; beweren
    – zeggen dat het zo is 1
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
      • hij stelde dat de zon om de maan draait1
    • beweren werkwoord (beweer, beweert, beweerde, beweerden, beweerd)
      • hij beweert dat hij dokter is1
  4. stellen
    – bepalen 1
    stellen
    – bepalen 1
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
      • ze stellen er wel voorwaarden aan1
  5. stellen
    – er genoegen mee nemen 1
    stellen
    – er genoegen mee nemen 1
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
      • je moet het een week zonder mijn hulp stellen1
  6. stellen
    – het aannemen 1
    stellen
    – het aannemen 1
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
      • stel, dat je morgen weg mag1
  7. stellen
    – het of hem plaatsen 1
    stellen
    – het of hem plaatsen 1
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
      • je stelt me voor een groot probleem1

Conjugations for stellen:

o.t.t.
  1. stel
  2. stelt
  3. stelt
  4. stellen
  5. stellen
  6. stellen
o.v.t.
  1. stelde
  2. stelde
  3. stelde
  4. stelden
  5. stelden
  6. stelden
v.t.t.
  1. heb gesteld
  2. hebt gesteld
  3. heeft gesteld
  4. hebben gesteld
  5. hebben gesteld
  6. hebben gesteld
v.v.t.
  1. had gesteld
  2. had gesteld
  3. had gesteld
  4. hadden gesteld
  5. hadden gesteld
  6. hadden gesteld
o.t.t.t.
  1. zal stellen
  2. zult stellen
  3. zal stellen
  4. zullen stellen
  5. zullen stellen
  6. zullen stellen
o.v.t.t.
  1. zou stellen
  2. zou stellen
  3. zou stellen
  4. zouden stellen
  5. zouden stellen
  6. zouden stellen
en verder
  1. ben gesteld
  2. bent gesteld
  3. is gesteld
  4. zijn gesteld
  5. zijn gesteld
  6. zijn gesteld
diversen
  1. stel!
  2. stelt!
  3. gesteld
  4. stellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

stellen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het stellen
    poneren; het stellen
    • poneren [znw.] zelfstandig naamwoord
    • stellen [het ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "stellen":


Alternatieve synoniemen voor "stellen":


Antoniemen van "stellen":


Verwante definities voor "stellen":

  1. zeggen dat het zo is1
    • hij stelde dat de zon om de maan draait1
  2. bepalen1
    • ze stellen er wel voorwaarden aan1
  3. er genoegen mee nemen1
    • je moet het een week zonder mijn hulp stellen1
  4. het aannemen1
    • stel, dat je morgen weg mag1
  5. het of hem plaatsen1
    • je stelt me voor een groot probleem1

Verwante synoniemen voor stel