Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor sluimer in het Nederlands

sluimer:

sluimer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de sluimer
    de sluimer; sluimeren; de sluimering

Verwante woorden van "sluimer":


sluimeren:

sluimeren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. sluimeren
    de sluimer; sluimeren; de sluimering

sluimeren werkwoord (sluimer, sluimert, sluimerde, sluimerden, gesluimerd)

  1. sluimeren
    sluimeren; dommelen; doezelen; soezen; dutten
    • sluimeren werkwoord (sluimer, sluimert, sluimerde, sluimerden, gesluimerd)
    • dommelen werkwoord (dommel, dommelt, dommelde, dommelden, gedommeld)
    • doezelen werkwoord (doezel, doezelt, doezelde, doezelden, gedoezeld)
    • soezen werkwoord (soes, soest, soesde, soesden, gesoesd)
    • dutten werkwoord (dut, dutte, dutten, gedut)
  2. sluimeren
    sluimeren; verborgen aanwezig zijn

Conjugations for sluimeren:

o.t.t.
  1. sluimer
  2. sluimert
  3. sluimert
  4. sluimeren
  5. sluimeren
  6. sluimeren
o.v.t.
  1. sluimerde
  2. sluimerde
  3. sluimerde
  4. sluimerden
  5. sluimerden
  6. sluimerden
v.t.t.
  1. heb gesluimerd
  2. hebt gesluimerd
  3. heeft gesluimerd
  4. hebben gesluimerd
  5. hebben gesluimerd
  6. hebben gesluimerd
v.v.t.
  1. had gesluimerd
  2. had gesluimerd
  3. had gesluimerd
  4. hadden gesluimerd
  5. hadden gesluimerd
  6. hadden gesluimerd
o.t.t.t.
  1. zal sluimeren
  2. zult sluimeren
  3. zal sluimeren
  4. zullen sluimeren
  5. zullen sluimeren
  6. zullen sluimeren
o.v.t.t.
  1. zou sluimeren
  2. zou sluimeren
  3. zou sluimeren
  4. zouden sluimeren
  5. zouden sluimeren
  6. zouden sluimeren
en verder
  1. ben gesluimerd
  2. bent gesluimerd
  3. is gesluimerd
  4. zijn gesluimerd
  5. zijn gesluimerd
  6. zijn gesluimerd
diversen
  1. sluimer!
  2. sluimert!
  3. gesluimerd
  4. sluimerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "sluimeren":