Overzicht
Nederlands Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. pinnen:
  2. pin:


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor pinnen in het Nederlands

pinnen:

pinnen werkwoord (pin, pint, pinde, pinden, gepind)

  1. pinnen
    pinnen; spelden
    • pinnen werkwoord (pin, pint, pinde, pinden, gepind)
    • spelden werkwoord (speld, speldt, speldde, speldden, gespeld)

Conjugations for pinnen:

o.t.t.
  1. pin
  2. pint
  3. pint
  4. pinnen
  5. pinnen
  6. pinnen
o.v.t.
  1. pinde
  2. pinde
  3. pinde
  4. pinden
  5. pinden
  6. pinden
v.t.t.
  1. heb gepind
  2. hebt gepind
  3. heeft gepind
  4. hebben gepind
  5. hebben gepind
  6. hebben gepind
v.v.t.
  1. had gepind
  2. had gepind
  3. had gepind
  4. hadden gepind
  5. hadden gepind
  6. hadden gepind
o.t.t.t.
  1. zal pinnen
  2. zult pinnen
  3. zal pinnen
  4. zullen pinnen
  5. zullen pinnen
  6. zullen pinnen
o.v.t.t.
  1. zou pinnen
  2. zou pinnen
  3. zou pinnen
  4. zouden pinnen
  5. zouden pinnen
  6. zouden pinnen
diversen
  1. pin!
  2. pint!
  3. gepind
  4. pinnend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "pinnen":


pinnen vorm van pin:

pin [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de pin
    de pin; de pen; de klem
    • pin [de ~] zelfstandig naamwoord
    • pen [de ~] zelfstandig naamwoord
    • klem [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. de pin
    de pin; de speld
    • pin [de ~] zelfstandig naamwoord
    • speld [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. de pin
    de haring; de pin; de tentharing
    • haring [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • pin [de ~] zelfstandig naamwoord
    • tentharing [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "pin":


Verwante synoniemen voor pinnen