Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor pasporteren in het Nederlands
pasporteren:
-
pasporteren
Conjugations for pasporteren:
o.t.t.
- pasporteer
- pasporteert
- pasporteert
- pasporteren
- pasporteren
- pasporteren
o.v.t.
- pasporteerde
- pasporteerde
- pasporteerde
- pasporteerden
- pasporteerden
- pasporteerden
v.t.t.
- heb gepasporteerd
- hebt gepasporteerd
- heeft gepasporteerd
- hebben gepasporteerd
- hebben gepasporteerd
- hebben gepasporteerd
v.v.t.
- had gepasporteerd
- had gepasporteerd
- had gepasporteerd
- hadden gepasporteerd
- hadden gepasporteerd
- hadden gepasporteerd
o.t.t.t.
- zal pasporteren
- zult pasporteren
- zal pasporteren
- zullen pasporteren
- zullen pasporteren
- zullen pasporteren
o.v.t.t.
- zou pasporteren
- zou pasporteren
- zou pasporteren
- zouden pasporteren
- zouden pasporteren
- zouden pasporteren
diversen
- pasporteer!
- pasporteert!
- gepasporteerd
- pasporterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze