Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor pas in het Nederlands

pas:

pas bijwoord

  1. pas
    pas; juist; daarnet; net; zojuist; zonet
  2. pas
    kortgeleden; recentelijk; onlangs; laatstelijk; laatst; pas; kortelings

pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de pas
    de stap; de schrede; de pas
    • stap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • schrede [de ~] zelfstandig naamwoord
    • pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. de pas
    de bergpas; de pas
    • bergpas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. de pas
    de pas; het paspoort
    • pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • paspoort [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. de pas
    de bankpas; de pas
    • bankpas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. de pas
    het paspoort; het identiteitsbewijs; de pas

pas [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het pas
    – nog maar korte tijd (geleden) 1
    het pas; het net; nauwelijks; laatst; onlangs; zojuist
    – nog maar korte tijd (geleden) 1
    • pas [het ~] zelfstandig naamwoord
      • zij zijn pas getrouwd1
    • net [het ~] zelfstandig naamwoord
      • hij is net in dienst bij die baas1
    • nauwelijks bijwoord
      • ik was nauwelijks thuis toen de bel ging1
    • laatst bijvoeglijk naamwoord
      • laatst kwam ik Willem tegen1
    • onlangs bijwoord
      • ik heb hem onlangs nog gesproken1
    • zojuist bijwoord
      • we hebben zojuist een auto gekocht1
  2. het pas
    – niet meer dan, later dan, etc 1
    het pas
    – niet meer dan, later dan, etc 1
    • pas [het ~] zelfstandig naamwoord
      • hij is pas achttien1

pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de pas
    – doorgang tussen twee bergen 1
    de pas
    – doorgang tussen twee bergen 1
    • pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • we reden door de St. Gotthardpas1
  2. de pas
    – kaartje waarmee je toont wie je bent 1
    de pas
    – kaartje waarmee je toont wie je bent 1
    • pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • stop je giropas in het apparaat1
  3. de pas
    – paspoort 1
    de pas
    – paspoort 1
    • pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • heb je je pas bij je?1
  4. de pas
    – keer dat je je ene voet voor je andere zet 1
    de pas; de stap
    – keer dat je je ene voet voor je andere zet 1
    • pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • hij maakte een grote pas vooruit1
    • stap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • hij deed een stap naar voren1

Verwante woorden van "pas":


Alternatieve synoniemen voor "pas":


Antoniemen van "pas":


Verwante definities voor "pas":

  1. nog maar korte tijd (geleden)1
    • zij zijn pas getrouwd1
  2. doorgang tussen twee bergen1
    • we reden door de St. Gotthardpas1
  3. kaartje waarmee je toont wie je bent1
    • stop je giropas in het apparaat1
  4. niet meer dan, later dan, etc1
    • hij is pas achttien1
  5. paspoort1
    • heb je je pas bij je?1
  6. keer dat je je ene voet voor je andere zet1
    • hij maakte een grote pas vooruit1

pas vorm van passen:

passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)

  1. passen
    passen; betamen
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • betamen werkwoord (betaam, betaamt, betaamde, betaamden, betaamd)
  2. passen
    passen; bijpassen
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • bijpassen werkwoord (pas bij, past bij, paste bij, pasten bij, bijgepast)
  3. passen
    aanpassen; passen; op proef aantrekken
  4. passen
    proberen; passen; aanproberen
    • proberen werkwoord (probeer, probeert, probeerde, probeerden, geprobeerd)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • aanproberen werkwoord (probeer aan, probeert aan, probeerde aan, probeerden aan, aangeprobeerd)
  5. passen
    schikken; passen; conveniëren; gelegen komen; uitkomen
    • schikken werkwoord (schik, schikt, schikte, schikten, geschikt)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • gelegen komen werkwoord
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
  6. passen
    passen; aftellen; geld afpassen
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • aftellen werkwoord (tel af, telt af, telde af, telden af, afgeteld)
    • geld afpassen werkwoord
  7. passen
    conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • geschikt zijn werkwoord (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • deugen werkwoord (deug, deugt, deugde, deugden, gedeugd)
    • passend zijn werkwoord (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
  8. passen
    – aantrekken en kijken of het goed is 1
    passen
    – aantrekken en kijken of het goed is 1
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
      • mag ik deze broek even passen?1
  9. passen
    – erbij horen, erbij aansluiten 1
    passen
    – erbij horen, erbij aansluiten 1
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
      • dat groen past niet bij dat blauw1
  10. passen
    – precies de goede maat zijn 1
    passen
    – precies de goede maat zijn 1
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
      • dit jasje past me goed1
  11. passen
    – precies het juiste bedrag betalen 1
    passen
    – precies het juiste bedrag betalen 1
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
      • kunt u het misschien passen, ik heb geen klein geld1
  12. passen
    – toezicht houden 1
    passen
    – toezicht houden 1
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
      • wil je op het huis passen als wij weg zijn?1

Conjugations for passen:

o.t.t.
  1. pas
  2. past
  3. past
  4. passen
  5. passen
  6. passen
o.v.t.
  1. paste
  2. paste
  3. paste
  4. pasten
  5. pasten
  6. pasten
v.t.t.
  1. heb gepast
  2. hebt gepast
  3. heeft gepast
  4. hebben gepast
  5. hebben gepast
  6. hebben gepast
v.v.t.
  1. had gepast
  2. had gepast
  3. had gepast
  4. hadden gepast
  5. hadden gepast
  6. hadden gepast
o.t.t.t.
  1. zal passen
  2. zult passen
  3. zal passen
  4. zullen passen
  5. zullen passen
  6. zullen passen
o.v.t.t.
  1. zou passen
  2. zou passen
  3. zou passen
  4. zouden passen
  5. zouden passen
  6. zouden passen
diversen
  1. pas!
  2. past!
  3. gepast
  4. passend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

passen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de passen
    de stappen; de treden; de voetstappen; de passen; de schreden
    • stappen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • treden [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • voetstappen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • passen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • schreden [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

passen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het passen
    het passen; aan proberen

Verwante woorden van "passen":


Verwante definities voor "passen":

  1. aantrekken en kijken of het goed is1
    • mag ik deze broek even passen?1
  2. erbij horen, erbij aansluiten1
    • dat groen past niet bij dat blauw1
  3. precies de goede maat zijn1
    • dit jasje past me goed1
  4. precies het juiste bedrag betalen1
    • kunt u het misschien passen, ik heb geen klein geld1
  5. toezicht houden1
    • wil je op het huis passen als wij weg zijn?1

Verwante synoniemen voor pas