Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor matsen in het Nederlands
matsen:
-
matsen
-
matsen
– iemand meer geven dan de anderen 1
Conjugations for matsen:
o.t.t.
- mats
- matst
- matst
- matsen
- matsen
- matsen
o.v.t.
- matste
- matste
- matste
- matsten
- matsten
- matsten
v.t.t.
- heb gematst
- hebt gematst
- heeft gematst
- hebben gematst
- hebben gematst
- hebben gematst
v.v.t.
- had gematst
- had gematst
- had gematst
- hadden gematst
- hadden gematst
- hadden gematst
o.t.t.t.
- zal matsen
- zult matsen
- zal matsen
- zullen matsen
- zullen matsen
- zullen matsen
o.v.t.t.
- zou matsen
- zou matsen
- zou matsen
- zouden matsen
- zouden matsen
- zouden matsen
en verder
- ben gematst
- bent gematst
- is gematst
- zijn gematst
- zijn gematst
- zijn gematst
diversen
- mats!
- matst!
- gematst
- matsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze