Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor matsen in het Nederlands

matsen:

matsen werkwoord (mats, matst, matste, matsten, gematst)

  1. matsen
    matsen; een voordeeltje gunnen
  2. matsen
    – iemand meer geven dan de anderen 1
    bevoordelen; voortrekken; matsen
    – iemand meer geven dan de anderen 1
    • bevoordelen werkwoord (bevoordeel, bevoordeelt, bevoordeelde, bevoordeelden, bevoordeeld)
      • hij bevoordeelt deze leerling1
    • voortrekken werkwoord (trek voor, trekt voor, trok voor, trokken voor, voorgetrokken)
      • mijn moeder heeft ons zusje altijd voorgetrokken1
    • matsen werkwoord (mats, matst, matste, matsten, gematst)
      • ik heb dat arme joch een beetje gematst1

Conjugations for matsen:

o.t.t.
  1. mats
  2. matst
  3. matst
  4. matsen
  5. matsen
  6. matsen
o.v.t.
  1. matste
  2. matste
  3. matste
  4. matsten
  5. matsten
  6. matsten
v.t.t.
  1. heb gematst
  2. hebt gematst
  3. heeft gematst
  4. hebben gematst
  5. hebben gematst
  6. hebben gematst
v.v.t.
  1. had gematst
  2. had gematst
  3. had gematst
  4. hadden gematst
  5. hadden gematst
  6. hadden gematst
o.t.t.t.
  1. zal matsen
  2. zult matsen
  3. zal matsen
  4. zullen matsen
  5. zullen matsen
  6. zullen matsen
o.v.t.t.
  1. zou matsen
  2. zou matsen
  3. zou matsen
  4. zouden matsen
  5. zouden matsen
  6. zouden matsen
en verder
  1. ben gematst
  2. bent gematst
  3. is gematst
  4. zijn gematst
  5. zijn gematst
  6. zijn gematst
diversen
  1. mats!
  2. matst!
  3. gematst
  4. matsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Alternatieve synoniemen voor "matsen":


Verwante definities voor "matsen":

  1. iemand meer geven dan de anderen1
    • ik heb dat arme joch een beetje gematst1