Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor land in het Nederlands

land:

land [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het land
    het land; de landmassa
    • land [het ~] zelfstandig naamwoord
    • landmassa [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. het land
    de staat; het land; het rijk; de natie
    • staat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • land [het ~] zelfstandig naamwoord
    • rijk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • natie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. het land
    het landschap; het land
    • landschap [het ~] zelfstandig naamwoord
    • land [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. het land
    de platteland; het land
    • platteland [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • land [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. het land
    – wat geen stad is 1
    het land
    – wat geen stad is 1
    • land [het ~] zelfstandig naamwoord
      • wij wonen op het (platte)land1
  6. het land
    – wat niet door water bedekt is 1
    het land
    – wat niet door water bedekt is 1
    • land [het ~] zelfstandig naamwoord
      • we stappen uit de boot, we gaan aan land1
  7. het land
    – gebied binnen bepaalde grenzen met eigen regering 1
    de staat; het land; het rijk
    – gebied binnen bepaalde grenzen met eigen regering 1
    • staat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • dit is een bedrijf van de staat1
    • land [het ~] zelfstandig naamwoord
      • in dit land wonen 14 miljoen mensen1
    • rijk [het ~] zelfstandig naamwoord
      • Nederland hoorde bij het rijk van Karel de Grote1

Verwante woorden van "land":


Alternatieve synoniemen voor "land":


Verwante definities voor "land":

  1. wat geen stad is1
    • wij wonen op het (platte)land1
  2. wat niet door water bedekt is1
    • we stappen uit de boot, we gaan aan land1
  3. gebied binnen bepaalde grenzen met eigen regering1
    • in dit land wonen 14 miljoen mensen1

land vorm van landen:

landen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de landen
    de landen
    • landen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

landen werkwoord (land, landt, landde, landden, geland)

  1. landen
    landen; aankomen op vliegveld
  2. landen
    landen; terechtkomen; neerkomen; op de grond komen
    • landen werkwoord (land, landt, landde, landden, geland)
    • terechtkomen werkwoord (kom terecht, komt terecht, kwam terecht, kwamen terecht, terechtgekomen)
    • neerkomen werkwoord (kom neer, komt neer, kwam neer, kwamen neer, neergekomen)
    • op de grond komen werkwoord
  3. landen
    afdalen; landen; neerdalen; neerkomen; naar beneden komen; naar beneden dalen; omlaagkomen
    • afdalen werkwoord (daal af, daalt af, daalde af, daalden af, afgedaald)
    • landen werkwoord (land, landt, landde, landden, geland)
    • neerdalen werkwoord (daal neer, daalt neer, daalde neer, daalden neer, neergedaald)
    • neerkomen werkwoord (kom neer, komt neer, kwam neer, kwamen neer, neergekomen)
    • naar beneden komen werkwoord
    • naar beneden dalen werkwoord
    • omlaagkomen werkwoord (kom omlaag, komt omlaag, kwam omlaag, kwamen omlaag, omlaaggekomen)

Conjugations for landen:

o.t.t.
  1. land
  2. landt
  3. landt
  4. landen
  5. landen
  6. landen
o.v.t.
  1. landde
  2. landde
  3. landde
  4. landden
  5. landden
  6. landden
v.t.t.
  1. ben geland
  2. bent geland
  3. is geland
  4. zijn geland
  5. zijn geland
  6. zijn geland
v.v.t.
  1. was geland
  2. was geland
  3. was geland
  4. waren geland
  5. waren geland
  6. waren geland
o.t.t.t.
  1. zal landen
  2. zult landen
  3. zal landen
  4. zullen landen
  5. zullen landen
  6. zullen landen
o.v.t.t.
  1. zou landen
  2. zou landen
  3. zou landen
  4. zouden landen
  5. zouden landen
  6. zouden landen
diversen
  1. land!
  2. landt!
  3. geland
  4. landend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "landen":


Verwante synoniemen voor land