Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor korten in het Nederlands
korten:
-
korten
-
korten
-
korten
kort maken; kort knippen; korten-
kort maken werkwoord (maak 't kort, maakt 't kort, maakte 't kort, maakten 't kort, 't kort gemaakt)
-
kort knippen werkwoord
-
-
korten
-
korten
Conjugations for korten:
o.t.t.
- kort
- kort
- kort
- korten
- korten
- korten
o.v.t.
- kortte
- kortte
- kortte
- kortten
- kortten
- kortten
v.t.t.
- heb gekort
- hebt gekort
- heeft gekort
- hebben gekort
- hebben gekort
- hebben gekort
v.v.t.
- had gekort
- had gekort
- had gekort
- hadden gekort
- hadden gekort
- hadden gekort
o.t.t.t.
- zal korten
- zult korten
- zal korten
- zullen korten
- zullen korten
- zullen korten
o.v.t.t.
- zou korten
- zou korten
- zou korten
- zouden korten
- zouden korten
- zouden korten
en verder
- ben gekort
- bent gekort
- is gekort
- zijn gekort
- zijn gekort
- zijn gekort
diversen
- kort!
- kort!
- gekort
- kortend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze