Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor implanteren in het Nederlands
implanteren:
-
implanteren
Conjugations for implanteren:
o.t.t.
- implanteer
- implanteert
- implanteert
- implanteren
- implanteren
- implanteren
o.v.t.
- implanteerde
- implanteerde
- implanteerde
- implanteerden
- implanteerden
- implanteerden
v.t.t.
- heb geïmplanteerd
- hebt geïmplanteerd
- heeft geïmplanteerd
- hebben geïmplanteerd
- hebben geïmplanteerd
- hebben geïmplanteerd
v.v.t.
- had geïmplanteerd
- had geïmplanteerd
- had geïmplanteerd
- hadden geïmplanteerd
- hadden geïmplanteerd
- hadden geïmplanteerd
o.t.t.t.
- zal implanteren
- zult implanteren
- zal implanteren
- zullen implanteren
- zullen implanteren
- zullen implanteren
o.v.t.t.
- zou implanteren
- zou implanteren
- zou implanteren
- zouden implanteren
- zouden implanteren
- zouden implanteren
en verder
- is geïmplanteerd
- zijn geïmplanteerd
diversen
- implanteer!
- implanteert!
- geïmplanteerd
- implanterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze