Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor ijsbeer in het Nederlands
ijsbeer:
-
de ijsbeer
Verwante woorden van "ijsbeer":
ijsbeer vorm van ijsberen:
-
ijsberen
Conjugations for ijsberen:
o.t.t.
- ijsbeer
- ijsbeert
- ijsbeert
- ijsberen
- ijsberen
- ijsberen
o.v.t.
- ijsbeerde
- ijsbeerde
- ijsbeerde
- ijsbeerden
- ijsbeerden
- ijsbeerden
v.t.t.
- heb geijsbeerd
- hebt geijsbeerd
- heeft geijsbeerd
- hebben geijsbeerd
- hebben geijsbeerd
- hebben geijsbeerd
v.v.t.
- had geijsbeerd
- had geijsbeerd
- had geijsbeerd
- hadden geijsbeerd
- hadden geijsbeerd
- hadden geijsbeerd
o.t.t.t.
- zal ijsberen
- zult ijsberen
- zal ijsberen
- zullen ijsberen
- zullen ijsberen
- zullen ijsberen
o.v.t.t.
- zou ijsberen
- zou ijsberen
- zou ijsberen
- zouden ijsberen
- zouden ijsberen
- zouden ijsberen
diversen
- ijsbeer!
- ijsbeert!
- geijsbeerd
- ijsberend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze