Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor flaneren in het Nederlands
flaneren:
-
flaneren
Conjugations for flaneren:
o.t.t.
- flaneer
- flaneert
- flaneert
- flaneren
- flaneren
- flaneren
o.v.t.
- flaneerde
- flaneerde
- flaneerde
- flaneerden
- flaneerden
- flaneerden
v.t.t.
- heb geflaneerd
- hebt geflaneerd
- heeft geflaneerd
- hebben geflaneerd
- hebben geflaneerd
- hebben geflaneerd
v.v.t.
- had geflaneerd
- had geflaneerd
- had geflaneerd
- hadden geflaneerd
- hadden geflaneerd
- hadden geflaneerd
o.t.t.t.
- zal flaneren
- zult flaneren
- zal flaneren
- zullen flaneren
- zullen flaneren
- zullen flaneren
o.v.t.t.
- zou flaneren
- zou flaneren
- zou flaneren
- zouden flaneren
- zouden flaneren
- zouden flaneren
diversen
- flaneer!
- flaneert!
- geflaneerd
- flanerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze