Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor dol in het Nederlands
dol:
-
dol
kwaad; boos; furieus; woedend; hels; razend; nijdig; woest; dol; laaiend; tierend-
kwaad bijvoeglijk naamwoord
-
boos bijvoeglijk naamwoord
-
furieus bijvoeglijk naamwoord
-
woedend bijvoeglijk naamwoord
-
hels bijvoeglijk naamwoord
-
razend bijvoeglijk naamwoord
-
nijdig bijvoeglijk naamwoord
-
woest bijvoeglijk naamwoord
-
dol bijvoeglijk naamwoord
-
laaiend bijvoeglijk naamwoord
-
tierend bijvoeglijk naamwoord
-
-
dol
– er veel van houden 1 -
dol
– heel erg opgewonden 1
-
de dol
– wat doordraait 1
Verwante woorden van "dol":
Verwante definities voor "dol":
dol vorm van dollen:
-
dollen
een poets bakken; dollen; streek uithalen; gekscheren; schertsen; grappen; malligheid uithalen; gekheid uithalen-
een poets bakken werkwoord (bak een poets, bakt een poets, bakte een poets, bakten een poets, een poets gebakken)
-
streek uithalen werkwoord (haal streek uit, haalt streek uit, haalde streek uit, haalden streek uit, streek uitgehaald)
-
malligheid uithalen werkwoord (haal malligheid uit, haalt malligheid uit, haalde malligheid uit, haalden malligheid uit, malligheid uitgehaald)
-
gekheid uithalen werkwoord (haal gekheid uit, haalt gekheid uit, haalde gekheid uit, haalden gekheid uit, gekheid uitgehaald)
-
-
dollen
stoeien; ravotten; dollen; zich uitleven; wild spelen; wild rennen-
zich uitleven werkwoord
-
wild spelen werkwoord
-
wild rennen werkwoord
Conjugations for dollen:
o.t.t.
- dol
- dolt
- dolt
- dollen
- dollen
- dollen
o.v.t.
- dolde
- dolde
- dolde
- dolden
- dolden
- dolden
v.t.t.
- heb gedold
- hebt gedold
- heeft gedold
- hebben gedold
- hebben gedold
- hebben gedold
v.v.t.
- had gedold
- had gedold
- had gedold
- hadden gedold
- hadden gedold
- hadden gedold
o.t.t.t.
- zal dollen
- zult dollen
- zal dollen
- zullen dollen
- zullen dollen
- zullen dollen
o.v.t.t.
- zou dollen
- zou dollen
- zou dollen
- zouden dollen
- zouden dollen
- zouden dollen
diversen
- dol!
- dolt!
- gedold
- dollend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze