Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor dicteren in het Nederlands
dicteren:
-
dicteren
-
dicteren
-
dicteren
Conjugations for dicteren:
o.t.t.
- dicteer
- dicteert
- dicteert
- dicteren
- dicteren
- dicteren
o.v.t.
- dicteerde
- dicteerde
- dicteerde
- dicteerden
- dicteerden
- dicteerden
v.t.t.
- heb gedicteerd
- hebt gedicteerd
- heeft gedicteerd
- hebben gedicteerd
- hebben gedicteerd
- hebben gedicteerd
v.v.t.
- had gedicteerd
- had gedicteerd
- had gedicteerd
- hadden gedicteerd
- hadden gedicteerd
- hadden gedicteerd
o.t.t.t.
- zal dicteren
- zult dicteren
- zal dicteren
- zullen dicteren
- zullen dicteren
- zullen dicteren
o.v.t.t.
- zou dicteren
- zou dicteren
- zou dicteren
- zouden dicteren
- zouden dicteren
- zouden dicteren
diversen
- dicteer!
- dicteert!
- gedicteerd
- dicterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze