Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor afreis in het Nederlands

afreis:

afreis [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de afreis
    het vertrek; de afreis
    • vertrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • afreis [de ~] zelfstandig naamwoord

afreis vorm van afreizen:

afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)

  1. afreizen
    verlaten; afreizen; wegtrekken; heengaan; verdwijnen; wegreizen
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • verdwijnen werkwoord (verdwijn, verdwijnt, verdween, verdwenen, verdwenen)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  2. afreizen
    vertrekken; weggaan; verwijderen; wegtrekken; smeren; afreizen; opstappen; wegreizen
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • verwijderen werkwoord (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • smeren werkwoord (smeer, smeert, smeerde, smeerden, gesmeerd)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)

Conjugations for afreizen:

o.t.t.
  1. reis af
  2. reist af
  3. reist af
  4. reizen af
  5. reizen af
  6. reizen af
o.v.t.
  1. reisde af
  2. reisde af
  3. reisde af
  4. reisden af
  5. reisden af
  6. reisden af
v.t.t.
  1. ben afgereisd
  2. bent afgereisd
  3. is afgereisd
  4. zijn afgereisd
  5. zijn afgereisd
  6. zijn afgereisd
v.v.t.
  1. was afgereisd
  2. was afgereisd
  3. was afgereisd
  4. waren afgereisd
  5. waren afgereisd
  6. waren afgereisd
o.t.t.t.
  1. zal afreizen
  2. zult afreizen
  3. zal afreizen
  4. zullen afreizen
  5. zullen afreizen
  6. zullen afreizen
o.v.t.t.
  1. zou afreizen
  2. zou afreizen
  3. zou afreizen
  4. zouden afreizen
  5. zouden afreizen
  6. zouden afreizen
diversen
  1. reis af!
  2. reist af!
  3. afgereisd
  4. afreizende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze