Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor aankaarten in het Nederlands
aankaarten:
-
aankaarten
aankaarten; ter sprake brengen; aansnijden; op tafel leggen-
ter sprake brengen werkwoord (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
-
op tafel leggen werkwoord
-
aankaarten
ter sprake brengen; aanvoeren; entameren; aansnijden; opwerpen; aankaarten; te berde brengen; op tafel leggen; opperen-
ter sprake brengen werkwoord (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
-
entameren werkwoord
-
te berde brengen werkwoord (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
-
op tafel leggen werkwoord
-
-
aankaarten
ter sprake brengen; aansnijden; starten; entameren; openen; opwerpen; gesprek aanknopen; te berde brengen; aankaarten; aanknopen-
ter sprake brengen werkwoord (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
-
entameren werkwoord
-
gesprek aanknopen werkwoord
-
te berde brengen werkwoord (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
-
Conjugations for aankaarten:
o.t.t.
- kaart aan
- kaart aan
- kaart aan
- kaarten aan
- kaarten aan
- kaarten aan
o.v.t.
- kaartte aan
- kaartte aan
- kaartte aan
- kaartten aan
- kaartten aan
- kaartten aan
v.t.t.
- heb aangekaart
- hebt aangekaart
- heeft aangekaart
- hebben aangekaart
- hebben aangekaart
- hebben aangekaart
v.v.t.
- had aangekaart
- had aangekaart
- had aangekaart
- hadden aangekaart
- hadden aangekaart
- hadden aangekaart
o.t.t.t.
- zal aankaarten
- zult aankaarten
- zal aankaarten
- zullen aankaarten
- zullen aankaarten
- zullen aankaarten
o.v.t.t.
- zou aankaarten
- zou aankaarten
- zou aankaarten
- zouden aankaarten
- zouden aankaarten
- zouden aankaarten
diversen
- kaart aan!
- kaart aan!
- aangekaart
- aankaartende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze