Nederlands

Uitgebreide vertaling voor schiften (Nederlands) in het Frans

schiften:

schiften werkwoord (schift, schiftte, schiftten, geschift)

  1. schiften (sorteren; rangeren; uitzoeken; ordenen)
    trier; classer; arranger; sélectionner; repartir; séparer; passer les vitesses; enchaîner; coupler
    • trier werkwoord (trie, tries, trions, triez, )
    • classer werkwoord (classe, classes, classons, classez, )
    • arranger werkwoord (arrange, arranges, arrangeons, arrangez, )
    • sélectionner werkwoord (sélectionne, sélectionnes, sélectionnons, sélectionnez, )
    • repartir werkwoord (repars, repart, repartons, repartez, )
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • enchaîner werkwoord (enchaîne, enchaînes, enchaînons, enchaînez, )
    • coupler werkwoord (couple, couples, couplons, couplez, )
  2. schiften (selecteren; kiezen; uitzoeken; )
    choisir; sélectionner; élire; préférer; opter pour; prendre
    • choisir werkwoord (choisis, choisit, choisissons, choisissez, )
    • sélectionner werkwoord (sélectionne, sélectionnes, sélectionnons, sélectionnez, )
    • élire werkwoord (élis, élit, élisons, élisez, )
    • préférer werkwoord (préfère, préfères, préférons, préférez, )
    • opter pour werkwoord
    • prendre werkwoord (prends, prend, prenons, prenez, )
  3. schiften (verzuren; zuur worden)
    aigrir; acidifier; gâcher; surir; devenir aigre; aciduler; s'aigrir; s'acidifier; rendre aigre
    • aigrir werkwoord (aigris, aigrit, aigrissons, aigrissez, )
    • acidifier werkwoord (acidifie, acidifies, acidifions, acidifiez, )
    • gâcher werkwoord (gâche, gâches, gâchons, gâchez, )
    • surir werkwoord (suris, surit, surissons, surissez, )
    • devenir aigre werkwoord
    • aciduler werkwoord (acidule, acidules, acidulons, acidulez, )
    • s'aigrir werkwoord
    • s'acidifier werkwoord
    • rendre aigre werkwoord

Conjugations for schiften:

o.t.t.
  1. schift
  2. schift
  3. schift
  4. schiften
  5. schiften
  6. schiften
o.v.t.
  1. schiftte
  2. schiftte
  3. schiftte
  4. schiftten
  5. schiftten
  6. schiftten
v.t.t.
  1. heb geschift
  2. hebt geschift
  3. heeft geschift
  4. hebben geschift
  5. hebben geschift
  6. hebben geschift
v.v.t.
  1. had geschift
  2. had geschift
  3. had geschift
  4. hadden geschift
  5. hadden geschift
  6. hadden geschift
o.t.t.t.
  1. zal schiften
  2. zult schiften
  3. zal schiften
  4. zullen schiften
  5. zullen schiften
  6. zullen schiften
o.v.t.t.
  1. zou schiften
  2. zou schiften
  3. zou schiften
  4. zouden schiften
  5. zouden schiften
  6. zouden schiften
en verder
  1. ben geschift
  2. bent geschift
  3. is geschift
  4. zijn geschift
  5. zijn geschift
  6. zijn geschift
diversen
  1. schift!
  2. schift!
  3. geschift
  4. schiftend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor schiften:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acidifier schiften; verzuren; zuur worden aanzuren; doen verzuren; zuur maken; zuurder maken
aciduler schiften; verzuren; zuur worden
aigrir schiften; verzuren; zuur worden bitter worden; doen verzuren; iets vergallen; verbitteren; verbolgen worden; vergrammen; verknoeien; zuur maken
arranger ordenen; rangeren; schiften; sorteren; uitzoeken afspreken; arrangeren; bedisselen; bijleggen; coördineren; effenen; egaliseren; fatsoeneren; fiksen; flikken; goedmaken; groeperen; herstellen; iets op touw zetten; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; indelen; inrichten; installeren; instrumenteren; klaarspelen; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; ordenen; orkestreren; rangordenen; rangschikken; regelen; renoveren; ruzie afsluiten; schikken; systematiseren; vereffenen; vlijen; voor elkaar krijgen
choisir kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; ziften opteren; selectie toepassen; uitverkiezen; verkiezen
classer ordenen; rangeren; schiften; sorteren; uitzoeken afzien van rechtsvervolging; arrangeren; classificeren; ficheren; groeperen; indelen; klasseren; ordenen; rangordenen; rangschikken; rubriceren; seponeren; systematiseren
coupler ordenen; rangeren; schiften; sorteren; uitzoeken
devenir aigre schiften; verzuren; zuur worden
enchaîner ordenen; rangeren; schiften; sorteren; uitzoeken aaneenschakelen; aanhouden; arresteren; binden; boeien; fascineren; gevangennemen; gijzelen; handboeien omdoen; in de boeien slaan; inrekenen; intrigeren; ketenen; kluisteren; koppelen; oppakken; paren; samenvoegen; vastketenen; vastkluisteren; vastleggen; verbinden
gâcher schiften; verzuren; zuur worden aanklooien; aanrommelen; aanrotzooien; bederven; corrumperen; klooien; klungelen; klunzen; knoeien; ontbinden; prutsen; rotten; rotzooien; scharrelen; stukmaken; stuntelen; verboemelen; verbrassen; verbroddelen; verderven; verdoen; vergaan; vergallen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verloederen; verpesten; verprutsen; verrotten; verslonzen; verspillen; verteren; verzieken; wegrotten
opter pour kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; ziften selectie toepassen; uitverkiezen; verkiezen
passer les vitesses ordenen; rangeren; schiften; sorteren; uitzoeken naar een andere versnelling overgaan; schakelen
prendre kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; ziften aangaan; aanhouden; aanklampen; aannemen; aanpakken; aanvaarden; aanvangen; aanwerven; aanwrijven; absorberen; accepteren; achteroverdrukken; afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; arresteren; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; beginnen; benemen; beroven van; beschuldigen; bevangen; bezetten; bezigen; binden; blameren; boeien; buitmaken; cadeau aannemen; depriveren; eigen maken; fascineren; gappen; gebruik maken van; gebruiken; gevangennemen; graaien; grijpen; grissen; hanteren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; iets bemachtigen; iets halen; in ontvangst nemen; ingrijpen; inpikken; inrekenen; intrigeren; jatten; kapen; ketenen; klauwen; kluisteren; kopen; kwalijk nemen; laken; leegstelen; meenemen; nadragen; nemen; ondernemen; ontfutselen; ontnemen; ontoegankelijk maken; ontvangen; ontvreemden; ophalen; opnemen; oppakken; oppikken; oprapen; opslorpen; opslurpen; opsnappen; pakken; pikken; plunderen; rekruteren; roven; snaaien; starten; stelen; te kort doen; te pakken krijgen; toegrijpen; toetasten; toeëigenen; van start gaan; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verkrijgen; veroveren; verstrikken; vervreemden; verwerven; voor de voeten gooien; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; werven; zich bedienen
préférer kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; ziften prefereren; selectie toepassen; uitverkiezen; verkiezen
rendre aigre schiften; verzuren; zuur worden doen verzuren; zuur maken
repartir ordenen; rangeren; schiften; sorteren; uitzoeken arrangeren; ficheren; groeperen; indelen; ordenen; systematiseren
s'acidifier schiften; verzuren; zuur worden aanzuren; doen verzuren; zuur maken; zuurder maken
s'aigrir schiften; verzuren; zuur worden doen verzuren; zuur maken
surir schiften; verzuren; zuur worden
sélectionner kiezen; ordenen; rangeren; schiften; selecteren; selectie toepassen; sorteren; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; ziften doorzijgen; filteren; filtreren; selecteren; selectie toepassen; uitverkiezen; verkiezen; zeven; ziften
séparer ordenen; rangeren; schiften; sorteren; uitzoeken afbreken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; breken; delen; doorzijgen; filteren; filtreren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; neerhalen; omverhalen; opdelen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; scheiden; separeren; slopen; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar plaatsen; uiteengaan; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uitsplitsen; van elkaar gaan; zeven; ziften
trier ordenen; rangeren; schiften; sorteren; uitzoeken doorzijgen; filteren; filtreren; sorteren; zeven; ziften
élire kiezen; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; ziften selectie toepassen; uitverkiezen; verkiezen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
choisir kiezen

Wiktionary: schiften

schiften
verb
  1. désunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.
  2. séparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter.

Cross Translation:
FromToVia
schiften séparer separate — divide itself into separate pieces or substances