Overzicht
Nederlands naar Frans: Meer gegevens...
- zijn:
-
Wiktionary:
- bent → es, êtes
- zijn → y, avoir, être, été, y avoir
- zijn → son
- zijn → leur, son, être, aller, venir, avoir, faire, sa, ses, suffire, y avoir, il y a, accepter la responsabilité, de, quelque chose, assumer la responsabilité, responsable, prendre la responsabilité, supporter la responsabilité
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- benêt:
-
Wiktionary:
- benêt → lomperd, oetlul, stommeling, domoor, schudde
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor bent (Nederlands) in het Frans
bent vorm van zijn:
-
zijn (zich bevinden; uithangen)
se trouver-
se trouver werkwoord
-
-
zijn (bestaan; leven; existeren)
exister; vivre-
exister werkwoord (existe, existes, existons, existez, existent, existais, existait, existions, existiez, existaient, existai, existas, exista, existâmes, existâtes, existèrent, existerai, existeras, existera, existerons, existerez, existeront)
-
vivre werkwoord (vis, vit, vivons, vivez, vivent, vivais, vivait, vivions, viviez, vivaient, vécus, vécut, vécûmes, vécûtes, vécurent, vivrai, vivras, vivra, vivrons, vivrez, vivront)
-
-
zijn
Conjugations for zijn:
o.t.t.
- ben
- bent
- is
- zijn
- zijn
- zijn
o.v.t.
- was
- was
- was
- waren
- waren
- waren
v.t.t.
- ben geweest
- bent geweest
- is geweest
- zijn geweest
- zijn geweest
- zijn geweest
v.v.t.
- was geweest
- was geweest
- was geweest
- waren geweest
- waren geweest
- waren geweest
o.t.t.t.
- zal zijn
- zult zijn
- zal zijn
- zullen zijn
- zullen zijn
- zullen zijn
o.v.t.t.
- zou zijn
- zou zijn
- zou zijn
- zouden zijn
- zouden zijn
- zouden zijn
diversen
- wees!
- zijt!
- geweest
- zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
zijn (existentie; leven; bestaan)
Vertaal Matrix voor zijn:
Verwante woorden van "zijn":
Synoniemen voor "zijn":
Verwante definities voor "zijn":
Wiktionary: zijn
zijn
Cross Translation:
verb
zijn
-
bestaan
-
zich bevinden.
- zijn → être
-
gelijk zijn aan.
- zijn → être
-
tot de groep behoren van
- zijn → être
-
de eigenschap hebben.
-
zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van ergatieven
- zijn → été
-
zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van de lijdende vorm
- zijn → être
-
derde persoon enkelvoud m/o
- zijn → son
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• zijn | → être | ↔ be — occupy a place |
• zijn | → être | ↔ be — occur, take place |
• zijn | → être | ↔ be — exist |
• zijn | → aller; venir | ↔ be — elliptical form of "be here", or similar |
• zijn | → être | ↔ be — used to indicate that the subject and object are the same |
• zijn | → être | ↔ be — used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative |
• zijn | → être | ↔ be — used to connect a noun to an adjective that describes it |
• zijn | → être | ↔ be — used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase |
• zijn | → avoir | ↔ be — (archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs |
• zijn | → faire | ↔ be — used to indicate weather, air quality, or the like |
• zijn | → sa; son; ses | ↔ his — attributive: belonging to him |
• zijn | → son; ses; sa | ↔ its — belonging to it |
• zijn | → ses; sa; son | ↔ one's — belonging to |
• zijn | → suffire | ↔ suffice — be enough, sufficient, adequate |
• zijn | → y avoir; il y a | ↔ there be — to exist |
• zijn | → y avoir | ↔ geben — (in Verbindung mit es) existieren, da sein |
• zijn | → être | ↔ sein — Kopula, die dem Subjekt ein logisches Prädikat zuordnet |
• zijn | → être | ↔ sein — zusammen mit einer Ortsangabe: sich am genannten Ort befinden |
• zijn | → être | ↔ sein — existieren |
• zijn | → accepter la responsabilité; de; quelque chose; assumer la responsabilité; être; responsable; prendre la responsabilité; supporter la responsabilité | ↔ verantwortlich zeichnen — Amtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen |
Wiktionary: bent
Frans
Uitgebreide vertaling voor bent (Frans) in het Nederlands
benêt:
-
le benêt (abruti; niais; imbécile; bêta; idiot; sot; gros bêta)
-
le benêt (esprit vide; imbécile; connard; cloche; âne; noix; nouille; nigaud; bonne poire; tête d'oeuf; oie blanche)