Nederlands
Uitgebreide vertaling voor zwoegen (Nederlands) in het Frans
zwoegen:
-
zwoegen (zich afsloven; ploeteren; sloven; afbeulen; sappelen; afjakkeren; afsloven)
épuiser; besogner; peiner; se tuer-
épuiser werkwoord (épuise, épuises, épuisons, épuisez, épuisent, épuisais, épuisait, épuisions, épuisiez, épuisaient, épuisai, épuisas, épuisa, épuisâmes, épuisâtes, épuisèrent, épuiserai, épuiseras, épuisera, épuiserons, épuiserez, épuiseront)
-
besogner werkwoord (besogne, besognes, besognons, besognez, besognent, besognais, besognait, besognions, besogniez, besognaient, besognai, besognas, besogna, besognâmes, besognâtes, besognèrent, besognerai, besogneras, besognera, besognerons, besognerez, besogneront)
-
peiner werkwoord (peine, peines, peinons, peinez, peinent, peinais, peinait, peinions, peiniez, peinaient, peinai, peinas, peina, peinâmes, peinâtes, peinèrent, peinerai, peineras, peinera, peinerons, peinerez, peineront)
-
se tuer werkwoord
-
Conjugations for zwoegen:
o.t.t.
- zwoeg
- zwoegt
- zwoegt
- zwoegen
- zwoegen
- zwoegen
o.v.t.
- zwoegde
- zwoegde
- zwoegde
- zwoegden
- zwoegden
- zwoegden
v.t.t.
- heb gezwoegd
- hebt gezwoegd
- heeft gezwoegd
- hebben gezwoegd
- hebben gezwoegd
- hebben gezwoegd
v.v.t.
- had gezwoegd
- had gezwoegd
- had gezwoegd
- hadden gezwoegd
- hadden gezwoegd
- hadden gezwoegd
o.t.t.t.
- zal zwoegen
- zult zwoegen
- zal zwoegen
- zullen zwoegen
- zullen zwoegen
- zullen zwoegen
o.v.t.t.
- zou zwoegen
- zou zwoegen
- zou zwoegen
- zouden zwoegen
- zouden zwoegen
- zouden zwoegen
diversen
- zwoeg!
- zwoegt!
- gezwoegd
- zwoegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor zwoegen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
besogner | afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen | aanpoten; flink aanpakken; hard werken |
peiner | afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen | aanpoten; afbeulen; buffelen; een ongeluk werken; half dood werken; hard werken; kapotwerken; pezen; sloven; tobben |
se tuer | afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen | |
épuiser | afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen | aan kracht inboeten; afmatten; decimeren; dunnen; minder talrijk maken; moe maken; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; slopen; uitdunnen; uitputten; verdorsten; vermoeien; verslappen; verzwakken; wegkappen; zwak worden; zwakker worden |