Nederlands

Uitgebreide vertaling voor zet (Nederlands) in het Frans

zet:

zet [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de zet (duwtje; stoot; por; duw; stootje)
    la poussée; le coup; le coup de pouce; le butoir; l'impulsion; le petit coup; le choc; l'heurt; le cahot
    • poussée [la ~] zelfstandig naamwoord
    • coup [le ~] zelfstandig naamwoord
    • coup de pouce [le ~] zelfstandig naamwoord
    • butoir [le ~] zelfstandig naamwoord
    • impulsion [la ~] zelfstandig naamwoord
    • petit coup [le ~] zelfstandig naamwoord
    • choc [le ~] zelfstandig naamwoord
    • heurt [le ~] zelfstandig naamwoord
    • cahot [le ~] zelfstandig naamwoord
  2. de zet (schaakzet)
    le coup; le coup d'échecs
  3. de zet (schaakstukverplaatsing)
    le coup
    • coup [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor zet:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
butoir duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet bumper; stootblok; stootkussen; stootrand
cahot duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet beven; botsing; opeen knallen
choc duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet beven; botsing; dreun; hort; klap; knal; kwak; opeen knallen; schok; schokkende beweging; shock; smak; stoot
coup duw; duwtje; por; schaakstukverplaatsing; schaakzet; stoot; stootje; zet beurse plek; bluts; botsing; coup; deuk; dreun; dronk; gekke streek; harde slag; hengst; instulping; jens; klap; klokslag; klop; knal; kwak; lel; mep; messteek; muilpeer; opdonder; opduvel; opeen knallen; oplawaai; peut; putsch; rare streek; scheutje; schop; slag; slok; smak; staatsgreep; steek; stoot; teug; tik; toegebrachte klap; trap; tussendoortje; uithaal; vluggertje; voetbeweging; vuistslag
coup d'échecs schaakzet; zet
coup de pouce duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet
heurt duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet aanrijding; beven; botsing; collisie; conflict; doolhof; frictie; gevecht; hengst; hort; kamp; klap; labyrint; lel; mep; muilpeer; onenigheid; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; ruzie; schok; schokkende beweging; stoot; strijd; twist; warboel; warnet; worsteling; wrijving
impulsion duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet aandrang; aandrift; aanmoediging; aansporing; aanzet; animering; drang; drift; gevoel; impuls; initiatief; instinct; intuïtie; luim; neiging; opwekking; opwelling; prikkel; stimulans; stimulering
petit coup duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet hengst; klap; klapje; kleine tik; klop; klopje; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; stoot; tik; tikje; toegebrachte klap
poussée duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet aandrang; aandrift; aandrijfkracht; aandrijving; ambitie; daadkracht; drang; drijfkracht; drukte; dynamiek; eerzucht; energie; esprit; fut; gedrang; geduw; impuls; kracht; momentum; motor; prikkel; puf; stimulans; stuwkracht; toeloop; toevloed; voortstuwing; werklust
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
choc botsing

Verwante woorden van "zet":


Wiktionary: zet

zet
Cross Translation:
FromToVia
zet coup; mouvement move — the act of moving a token on a gameboard

zetten:

zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)

  1. zetten (deponeren; leggen; plaatsen; )
    mettre; placer; déposer; poser; coucher; situer; stationner; planter
    • mettre werkwoord (mets, met, mettons, mettez, )
    • placer werkwoord (place, places, plaçons, placez, )
    • déposer werkwoord (dépose, déposes, déposons, déposez, )
    • poser werkwoord (pose, poses, posons, posez, )
    • coucher werkwoord (couche, couches, couchons, couchez, )
    • situer werkwoord
    • stationner werkwoord (stationne, stationnes, stationnons, stationnez, )
    • planter werkwoord (plante, plantes, plantons, plantez, )
  2. zetten (leggen; plaatsen)
    mettre; poser; placer; déposer; ranger; installer
    • mettre werkwoord (mets, met, mettons, mettez, )
    • poser werkwoord (pose, poses, posons, posez, )
    • placer werkwoord (place, places, plaçons, placez, )
    • déposer werkwoord (dépose, déposes, déposons, déposez, )
    • ranger werkwoord (range, ranges, rangeons, rangez, )
    • installer werkwoord (installe, installes, installons, installez, )
  3. zetten (neerzetten; plaatsen; bijzetten)
    asseoir; mettre; placer; insérer; installer; appliquer; signaler; poser; garer; stationner
    • asseoir werkwoord (assieds, assied, asseyons, asseyez, )
    • mettre werkwoord (mets, met, mettons, mettez, )
    • placer werkwoord (place, places, plaçons, placez, )
    • insérer werkwoord (insère, insères, insérons, insérez, )
    • installer werkwoord (installe, installes, installons, installez, )
    • appliquer werkwoord (applique, appliques, appliquons, appliquez, )
    • signaler werkwoord (signale, signales, signalons, signalez, )
    • poser werkwoord (pose, poses, posons, posez, )
    • garer werkwoord (gare, gares, garons, garez, )
    • stationner werkwoord (stationne, stationnes, stationnons, stationnez, )

Conjugations for zetten:

o.t.t.
  1. zet
  2. zet
  3. zet
  4. zetten
  5. zetten
  6. zetten
o.v.t.
  1. zette
  2. zette
  3. zette
  4. zetten
  5. zetten
  6. zetten
v.t.t.
  1. heb gezet
  2. hebt gezet
  3. heeft gezet
  4. hebben gezet
  5. hebben gezet
  6. hebben gezet
v.v.t.
  1. had gezet
  2. had gezet
  3. had gezet
  4. hadden gezet
  5. hadden gezet
  6. hadden gezet
o.t.t.t.
  1. zal zetten
  2. zult zetten
  3. zal zetten
  4. zullen zetten
  5. zullen zetten
  6. zullen zetten
o.v.t.t.
  1. zou zetten
  2. zou zetten
  3. zou zetten
  4. zouden zetten
  5. zouden zetten
  6. zouden zetten
diversen
  1. zet!
  2. zet!
  3. gezet
  4. zettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zetten [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het zetten (zetwerk; zetsels)
    la composition; le travail typographique

Vertaal Matrix voor zetten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
composition zetsels; zetten; zetwerk assemblage; assembleren; bijeenlegging; bouw; brokje; compositie; constitutie; constructie; eindje; eindscriptie; essay; fragmentje; gestel; intonatie; klein stukje; modulatie; montage; opbouw; opbouwen; opstel; ordening; organisatie; partje; proefwerk; repetitie; samengesteld geheel; samenstelling; samenstelling taalkunde; samenvoeging; scriptie; snippertje; stembuiging; structuur; stukje; systeem; test; toets; toonval; toonzetting; verhandeling; verslag; werkstuk
coucher overnachting
travail typographique zetsels; zetten; zetwerk
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
appliquer bijzetten; neerzetten; plaatsen; zetten aangrijpen; aanwenden; benutten; beoefenen; bezigen; binnen gieten; gebruik maken van; gebruiken; geven; hanteren; iemand iets toedienen; ingeven; naleven; toepassen; uitoefenen; verstrekken
asseoir bijzetten; neerzetten; plaatsen; zetten baseren; funderen; zitten
coucher deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten logeren; neerleggen; onderuit halen; overnachten
déposer deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten aangeven; aanreiken; afgeven; capituleren; deponeren; geven; iets neerleggen; leggen; neerleggen; neervlijen; onderuit halen; ontzetten; opgeven; overgeven; overhandigen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; storten; toesteken; uit de macht ontzetten; uitleveren; versturen; wegleggen; zenden; zich overgeven
garer bijzetten; neerzetten; plaatsen; zetten parkeren; stallen
installer bijzetten; leggen; neerzetten; plaatsen; zetten aanbrengen; aanleggen; bevestigen; deponeren; ergens aan bevestigen; inaugureren; inhuldigen; inrichten; installeren; inwijden; leggen; meubileren; monteren en aansluiten; neerleggen; onderuit halen; plaatsen; plechtig bevestigen; vastmaken; vastzetten; wegleggen
insérer bijzetten; neerzetten; plaatsen; zetten bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; inbedden; inbouwen; inbrengen; inlassen; inleggen; inpassen; invoegen; neerleggen; onderuit halen; passen in; toevoegen; tussen zetten; tussenleggen
mettre bijzetten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten aan tafel bedienen; aanbrengen; aandoen; aankleden; aanleggen; aanrichten; aanstichten; aantrekken; bedienen; bevestigen; deponeren; dichttrekken; iets neerleggen; installeren; leggen; monteren en aansluiten; neerleggen; neervlijen; omdoen; onderuit halen; opdienen; opdissen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; veroorzaken; verzekeren; voorbinden; voordoen; voorzetten; wegleggen
placer bijzetten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten aardappelen poten; beleggen; bewaren; deponeren; investeren; leggen; neerleggen; onderuit halen; opslaan; plaats toekennen; plaatsen; posten; posteren; poten; stationeren; wegleggen
planter deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten beplanten; in de grond zetten; planten; poten
poser bijzetten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten benoemen; bevestigen; deponeren; ergens aan bevestigen; iets neerleggen; in functie aanstellen; leggen; neerleggen; neervlijen; onderuit halen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; vastmaken; vastzetten
ranger leggen; plaatsen; zetten archiveren; bergen; bewaren; bijeen scharrelen; deponeren; inschikken; leggen; neerleggen; opbergen; opruimen; opschonen; opslaan; opzij leggen; parkeren; plaatsen; rangordenen; rangschikken; samenpakken; samenrapen; scharen; stallen; stouwen; vlijen; wegbergen; wegleggen; wegzetten
signaler bijzetten; neerzetten; plaatsen; zetten aanduiden; aangeven; attenderen; bemerken; gewaarworden; iets aankondigen; iets aanwijzen; indiceren; merken; opmerken; seinen; signalen geven; signaleren; waarnemen; wijzen
situer deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten
stationner bijzetten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten parkeren; plaatsen; posten; posteren; stationeren
- plaatsen

Verwante woorden van "zetten":


Synoniemen voor "zetten":


Verwante definities voor "zetten":

  1. het een plek geven1
    • ik zet deze klok op de kast1
  2. het maken1
    • heb je al koffie gezet?1
  3. maken dat hij het gaat doen1
    • Ik zet hem aan het werk1

Wiktionary: zetten

zetten
verb
  1. iets schikken
  2. bereiden
  3. iets neerschrijven
zetten
verb
  1. Mettre en position plus basse, faire descendre, diminuer la hauteur.
  2. mettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
  3. former un tout de l’assemblage de plusieurs parties, parler des choses physiques et des choses morales.
  4. placer une personne, ou un animal, ou une chose dans un lieu déterminé.
  5. Se déplacer vers le haut, se transporter dans un lieu plus élevé, s’élever, gravir, grimper.
  6. placer, mettre sur quelque chose.
  7. présenter de nouveau.
  8. restreindre, diminuer, ou faire diminuer.

Cross Translation:
FromToVia
zetten bouger move — to change the place of a piece
zetten placer; mettre; poser put — to place something somewhere
zetten poser set — to put something down
zetten mettre debout stand up — bring something up and set it into a standing position
zetten asseoir setzen — jemanden oder etwas in eine sitzende Position bringen
zetten placer; positionner setzenBuchstaben, Zeichen, Wort, Spielkarten, Spielfiguren, Geldbetrag und dergleichen positionieren
zetten composer; construire setzen — aus beweglichen Lettern eine Druckvorlage erstellen
zetten jouer setzen — Spielsteine oder -figuren auf dem Brett positionieren
zetten parier setzen — in einem Spiel oder bei einer Wette seinen Einsatz machen

Verwante vertalingen van zet