Nederlands

Uitgebreide vertaling voor zeik (Nederlands) in het Frans

zeik:

zeik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de zeik (urine; pis)
    la pisse; l'urine
    • pisse [la ~] zelfstandig naamwoord
    • urine [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor zeik:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pisse pis; urine; zeik
urine pis; urine; zeik plas; plasje; plasje doen

Verwante woorden van "zeik":


zeiken:

zeiken werkwoord (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)

  1. zeiken (talmen; hannesen; teuten; )
    tergiverser; traînailler; traînasser; atermoyer; temporiser
    • tergiverser werkwoord (tergiverse, tergiverses, tergiversons, tergiversez, )
    • traînailler werkwoord (traînaille, traînailles, traînaillons, traînaillez, )
    • traînasser werkwoord (traînasse, traînasses, traînassons, traînassez, )
    • atermoyer werkwoord (atermoie, atermoies, atermoyons, atermoyez, )
    • temporiser werkwoord (temporise, temporises, temporisons, temporisez, )
  2. zeiken (griepen; etteren; klieren)
    asticoter; rabâcher; geindre; enquiquiner
    • asticoter werkwoord (asticote, asticotes, asticotons, asticotez, )
    • rabâcher werkwoord (rabâche, rabâches, rabâchons, rabâchez, )
    • geindre werkwoord (geins, geint, geignons, geignez, )
    • enquiquiner werkwoord (enquiquine, enquiquines, enquiquinons, enquiquinez, )

Conjugations for zeiken:

o.t.t.
  1. zeik
  2. zeikt
  3. zeikt
  4. zeiken
  5. zeiken
  6. zeiken
o.v.t.
  1. zeek
  2. zeek
  3. zeek
  4. zeken
  5. zeken
  6. zeken
v.t.t.
  1. heb gezeken
  2. hebt gezeken
  3. heeft gezeken
  4. hebben gezeken
  5. hebben gezeken
  6. hebben gezeken
v.v.t.
  1. had gezeken
  2. had gezeken
  3. had gezeken
  4. hadden gezeken
  5. hadden gezeken
  6. hadden gezeken
o.t.t.t.
  1. zal zeiken
  2. zult zeiken
  3. zal zeiken
  4. zullen zeiken
  5. zullen zeiken
  6. zullen zeiken
o.v.t.t.
  1. zou zeiken
  2. zou zeiken
  3. zou zeiken
  4. zouden zeiken
  5. zouden zeiken
  6. zouden zeiken
diversen
  1. zeik!
  2. zeikt!
  3. gezeken
  4. zeikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zeiken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. zeiken (plassen)
    le pissement

Vertaal Matrix voor zeiken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pissement plassen; zeiken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
asticoter etteren; griepen; klieren; zeiken jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; wegpesten; zieken
atermoyer aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren
enquiquiner etteren; griepen; klieren; zeiken jennen; koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; wegpesten; zemelen; zieken
geindre etteren; griepen; klieren; zeiken brullen; dreinen; drenzen; dwingend huilen; emmeren; huilen; janken; jengelen; kermen; kreunen; krijsen; schreien; steunen; uitgieren
rabâcher etteren; griepen; klieren; zeiken kwijlen; leuteren; zeveren
temporiser aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren ophouden; opschorten; opschuiven; rekken; temporiseren; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
tergiverser aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dubben; talmen; weifelen
traînailler aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dralen; drentelen; dubben; talmen; teuten; treuzelen; weifelen
traînasser aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dralen; drentelen; dubben; lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlummelen; talmen; teuten; treuzelen; weifelen

Verwante woorden van "zeiken":


Wiktionary: zeiken


Cross Translation:
FromToVia
zeiken grogner; maugréer; maronner; râler; récriminer; ronchonner; rouspéter nörgelnpenetrant/störend, aber nicht aggressiv seinen Unmut äußern