Nederlands
Uitgebreide vertaling voor zachtmaken (Nederlands) in het Frans
zachtmaken:
-
zachtmaken (ontharden; verweken)
adoucir; atténuer; attendrir; amollir; rendre mou-
adoucir werkwoord (adoucis, adoucit, adoucissons, adoucissez, adoucissent, adoucissais, adoucissait, adoucissions, adoucissiez, adoucissaient, adoucîmes, adoucîtes, adoucirent, adoucirai, adouciras, adoucira, adoucirons, adoucirez, adouciront)
-
atténuer werkwoord (atténue, atténues, atténuons, atténuez, atténuent, atténuais, atténuait, atténuions, atténuiez, atténuaient, atténuai, atténuas, atténua, atténuâmes, atténuâtes, atténuèrent, atténuerai, atténueras, atténuera, atténuerons, atténuerez, atténueront)
-
attendrir werkwoord (attendris, attendrit, attendrissons, attendrissez, attendrissent, attendrissais, attendrissait, attendrissions, attendrissiez, attendrissaient, attendrîmes, attendrîtes, attendrirent, attendrirai, attendriras, attendrira, attendrirons, attendrirez, attendriront)
-
amollir werkwoord (amollis, amollit, amollissons, amollissez, amollissent, amollissais, amollissait, amollissions, amollissiez, amollissaient, amollîmes, amollîtes, amollirent, amollirai, amolliras, amollira, amollirons, amollirez, amolliront)
-
rendre mou werkwoord
-
-
zachtmaken (week maken; ontharden; weken; verweken; in de week zetten)
tremper; macérer; se ramollir; rendre tendre; ramollir quelque chose; laisser tremper; radoucir; rendre mou; faire tremper; mettre à tremper-
tremper werkwoord (trempe, trempes, trempons, trempez, trempent, trempais, trempait, trempions, trempiez, trempaient, trempai, trempas, trempa, trempâmes, trempâtes, trempèrent, tremperai, tremperas, trempera, tremperons, tremperez, tremperont)
-
macérer werkwoord (macère, macères, macérons, macérez, macèrent, macérais, macérait, macérions, macériez, macéraient, macérai, macéras, macéra, macérâmes, macérâtes, macérèrent, macérerai, macéreras, macérera, macérerons, macérerez, macéreront)
-
se ramollir werkwoord
-
rendre tendre werkwoord
-
ramollir quelque chose werkwoord (ramollis, ramollit, ramollissons, ramollissez, ramollissent, ramollissais, ramollissait, ramollissions, ramollissiez, ramollissaient, ramollîmes, ramollîtes, ramollirent, ramollirai, ramolliras, ramollira, ramollirons, ramollirez, ramolliront)
-
laisser tremper werkwoord
-
radoucir werkwoord (radoucis, radoucit, radoucissons, radoucissez, radoucissent, radoucissais, radoucissait, radoucissions, radoucissiez, radoucissaient, radoucîmes, radoucîtes, radoucirent, radoucirai, radouciras, radoucira, radoucirons, radoucirez, radouciront)
-
rendre mou werkwoord
-
faire tremper werkwoord
-
mettre à tremper werkwoord
-
Conjugations for zachtmaken:
o.t.t.
- maak zacht
- maakt zacht
- maakt zacht
- maken zacht
- maken zacht
- maken zacht
o.v.t.
- maakte zacht
- maakte zacht
- maakte zacht
- maakten zacht
- maakten zacht
- maakten zacht
v.t.t.
- heb zacht gemaakt
- hebt zacht gemaakt
- heeft zacht gemaakt
- hebben zacht gemaakt
- hebben zacht gemaakt
- hebben zacht gemaakt
v.v.t.
- had zacht gemaakt
- had zacht gemaakt
- had zacht gemaakt
- hadden zacht gemaakt
- hadden zacht gemaakt
- hadden zacht gemaakt
o.t.t.t.
- zal zachtmaken
- zult zachtmaken
- zal zachtmaken
- zullen zachtmaken
- zullen zachtmaken
- zullen zachtmaken
o.v.t.t.
- zou zachtmaken
- zou zachtmaken
- zou zachtmaken
- zouden zachtmaken
- zouden zachtmaken
- zouden zachtmaken
diversen
- maak zacht!
- maakt zacht!
- zacht gemaakt
- zachtmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze