Overzicht
Nederlands naar Frans: Meer gegevens...
- wiebelend:
- wiebelen:
-
Wiktionary:
- wiebelen → barguigner, gigoter, hésiter
- wiebelen → frétiller, osciller, branler, vaciller, remuer, se tortiller
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor wiebelend (Nederlands) in het Frans
wiebelend:
-
wiebelend
chancelant; oscillant; vacillant-
chancelant bijvoeglijk naamwoord
-
oscillant bijvoeglijk naamwoord
-
vacillant bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor wiebelend:
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
chancelant | wiebelend | fluctuerend; gammel; geestelijk onstabiel; heen en weer bewegend; krakkemikkig; labiel; los; onvast; rank; schommelend; waggelend; wankel; wankelbaar; wankelend; zwak |
oscillant | wiebelend | bochtig; fluctuerend; heen en weer bewegend; heen en weer zwaaiend; schommelend; slingerend |
vacillant | wiebelend | fluctuerend; geestelijk onstabiel; halfslachtig; heen en weer bewegend; labiel; los; onstandvastig; onvast; rank; schommelend; twijfelmoedig; waggelend; wankel; wankelbaar; wankelend; wankelmoedig; wiebelig |
wiebelen:
-
wiebelen (heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiegen)
bercer; osciller; balancer; dodeliner; bringuebaler; se balancer; brimbaler-
bercer werkwoord (berce, berces, berçons, bercez, bercent, berçais, berçait, bercions, berciez, berçaient, berçai, berças, berça, berçâmes, berçâtes, bercèrent, bercerai, berceras, bercera, bercerons, bercerez, berceront)
-
osciller werkwoord (oscille, oscilles, oscillons, oscillez, oscillent, oscillais, oscillait, oscillions, oscilliez, oscillaient, oscillai, oscillas, oscilla, oscillâmes, oscillâtes, oscillèrent, oscillerai, oscilleras, oscillera, oscillerons, oscillerez, oscilleront)
-
balancer werkwoord (balance, balances, balançons, balancez, balancent, balançais, balançait, balancions, balanciez, balançaient, balançai, balanças, balança, balançâmes, balançâtes, balancèrent, balancerai, balanceras, balancera, balancerons, balancerez, balanceront)
-
dodeliner werkwoord
-
bringuebaler werkwoord
-
se balancer werkwoord
-
brimbaler werkwoord
-
Conjugations for wiebelen:
o.t.t.
- wiebel
- wiebelt
- wiebelt
- wiebelen
- wiebelen
- wiebelen
o.v.t.
- wiebelde
- wiebelde
- wiebelde
- wiebelden
- wiebelden
- wiebelden
v.t.t.
- heb gewiebeld
- hebt gewiebeld
- heeft gewiebeld
- hebben gewiebeld
- hebben gewiebeld
- hebben gewiebeld
v.v.t.
- had gewiebeld
- had gewiebeld
- had gewiebeld
- hadden gewiebeld
- hadden gewiebeld
- hadden gewiebeld
o.t.t.t.
- zal wiebelen
- zult wiebelen
- zal wiebelen
- zullen wiebelen
- zullen wiebelen
- zullen wiebelen
o.v.t.t.
- zou wiebelen
- zou wiebelen
- zou wiebelen
- zouden wiebelen
- zouden wiebelen
- zouden wiebelen
diversen
- wiebel!
- wiebelt!
- gewiebeld
- wiebelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor wiebelen:
Wiktionary: wiebelen
wiebelen
Cross Translation:
verb
-
(familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité.
-
remuer continuellement les jambes.
-
Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre.
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wiebelen | → frétiller | ↔ wiggle — to move with irregular motions |
• wiebelen | → osciller; branler; vaciller | ↔ wobble — move with an uneven or rocking motion |
• wiebelen | → remuer; se tortiller | ↔ wriggle — to twist one's body and move the limbs |