Nederlands
Uitgebreide vertaling voor wankel (Nederlands) in het Frans
wankel:
-
wankel (krakkemikkig; zwak; gammel)
instable; branlant; croulant; cassable; cassant; délabré; chancelant; inconstant; chevrotant-
instable bijvoeglijk naamwoord
-
branlant bijvoeglijk naamwoord
-
croulant bijvoeglijk naamwoord
-
cassable bijvoeglijk naamwoord
-
cassant bijvoeglijk naamwoord
-
délabré bijvoeglijk naamwoord
-
chancelant bijvoeglijk naamwoord
-
inconstant bijvoeglijk naamwoord
-
chevrotant bijvoeglijk naamwoord
-
-
wankel (wankelend; wankelbaar; rank; los; onvast)
chancelant; précaire; bancal; incertain; indécis; vacillant; d'une façon incertaine-
chancelant bijvoeglijk naamwoord
-
précaire bijvoeglijk naamwoord
-
bancal bijvoeglijk naamwoord
-
incertain bijvoeglijk naamwoord
-
indécis bijvoeglijk naamwoord
-
vacillant bijvoeglijk naamwoord
-
d'une façon incertaine bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor wankel:
Verwante woorden van "wankel":
wankel vorm van wankelen:
-
wankelen
chanceler; vaciller; osciller; balancer-
chanceler werkwoord (chancelle, chancelles, chancelons, chancelez, chancellent, chancelais, chancelait, chancelions, chanceliez, chancelaient, chancelai, chancelas, chancela, chancelâmes, chancelâtes, chancelèrent, chancellerai, chancelleras, chancellera, chancellerons, chancellerez, chancelleront)
-
vaciller werkwoord (vacille, vacilles, vacillons, vacillez, vacillent, vacillais, vacillait, vacillions, vacilliez, vacillaient, vacillai, vacillas, vacilla, vacillâmes, vacillâtes, vacillèrent, vacillerai, vacilleras, vacillera, vacillerons, vacillerez, vacilleront)
-
osciller werkwoord (oscille, oscilles, oscillons, oscillez, oscillent, oscillais, oscillait, oscillions, oscilliez, oscillaient, oscillai, oscillas, oscilla, oscillâmes, oscillâtes, oscillèrent, oscillerai, oscilleras, oscillera, oscillerons, oscillerez, oscilleront)
-
balancer werkwoord (balance, balances, balançons, balancez, balancent, balançais, balançait, balancions, balanciez, balançaient, balançai, balanças, balança, balançâmes, balançâtes, balancèrent, balancerai, balanceras, balancera, balancerons, balancerez, balanceront)
-
Conjugations for wankelen:
o.t.t.
- wankel
- wankelt
- wankelt
- wankelen
- wankelen
- wankelen
o.v.t.
- wankelde
- wankelde
- wankelde
- wankelden
- wankelden
- wankelden
v.t.t.
- heb gewankeld
- hebt gewankeld
- heeft gewankeld
- hebben gewankeld
- hebben gewankeld
- hebben gewankeld
v.v.t.
- had gewankeld
- had gewankeld
- had gewankeld
- hadden gewankeld
- hadden gewankeld
- hadden gewankeld
o.t.t.t.
- zal wankelen
- zult wankelen
- zal wankelen
- zullen wankelen
- zullen wankelen
- zullen wankelen
o.v.t.t.
- zou wankelen
- zou wankelen
- zou wankelen
- zouden wankelen
- zouden wankelen
- zouden wankelen
diversen
- wankel!
- wankelt!
- gewankeld
- wankelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor wankelen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
balancer | wankelen | aan de zwerf zijn; aarzelen; balanceren; deinen; golven; heen en weer zwaaien; in evenwicht brengen; rondzwerven; schommelen; slingeren; twijfelen; uitbalanceren; weifelen; wiebelen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken; zwerven; zwiepen |
chanceler | wankelen | deinen; golven; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; waggelen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken |
osciller | wankelen | bengelen; deinen; flakkeren; flikkeren; fluctueren; golven; heen en weer zwaaien; oscilleren; schommelen; slingeren; variëren; vlammen; wiebelen; wiegelen; wiegen; wriggelen; wrikken; zwaaien; zwenken |
vaciller | wankelen | deinen; flakkeren; flikkeren; fluctueren; golven; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; variëren; vlammen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken |
Wiktionary: wankelen
wankelen
Cross Translation:
verb
-
(familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité.
-
Être peu ferme sur ses pieds
-
Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre.
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wankelen | → tituber | ↔ stagger — to walk in an awkward, drunken fashion |
• wankelen | → basculer; tituber; branler | ↔ teeter — tilt back and forth on an edge |
• wankelen | → vaciller | ↔ vacillate — to sway unsteadily from one side to the other |
• wankelen | → osciller; branler; vaciller | ↔ wobble — move with an uneven or rocking motion |
• wankelen | → chanceler; flageoler; vaciller; rouler | ↔ wanken — (intransitiv): hin und her neigen, in der Gefahr zu kippen |
Computer vertaling door derden: