Overzicht
Nederlands naar Frans: Meer gegevens...
- voorbijgaand:
-
voorbijgaan:
- expirer; se passer; passer; parvenir; réussir; se terminer par; se terminer; descendre; aboutir; terminer; aboutir à; atterrir; se retrouver; atteindre; stopper; prendre fin; aborder; arriver; finir; s'arrêter; s'achever; s'écouler; arriver à; parvenir à; tomber dans; dépasser; passer devant; rejoindre; rattraper; doubler
-
Wiktionary:
- voorbijgaand → éphémère, passager, provisoire, transitoire, momentané, momentanée, passagère, temporaire
- voorbijgaan → passer
- voorbijgaan → passer
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor voorbijgaand (Nederlands) in het Frans
voorbijgaand:
-
voorbijgaand (vergankelijk; eindig)
éphémère; transitoire; périssable; fugitif; fugace-
éphémère bijvoeglijk naamwoord
-
transitoire bijvoeglijk naamwoord
-
périssable bijvoeglijk naamwoord
-
fugitif bijvoeglijk naamwoord
-
fugace bijvoeglijk naamwoord
-
-
voorbijgaand (tijdelijk; voorlopig; provisorisch; temporeel; tussentijds; zolang; kortstondig; voor enige tijd; aards)
temporaire; provisoire; temporairement; intérimaire; provisoirement; temporel; momentané-
temporaire bijvoeglijk naamwoord
-
provisoire bijvoeglijk naamwoord
-
temporairement bijvoeglijk naamwoord
-
intérimaire bijvoeglijk naamwoord
-
provisoirement bijvoeglijk naamwoord
-
temporel bijvoeglijk naamwoord
-
momentané bijvoeglijk naamwoord
-
-
voorbijgaand (tijdelijk)
temporairement; éphémère; momentané; fugace; temporaire; passager; passagère-
temporairement bijvoeglijk naamwoord
-
éphémère bijvoeglijk naamwoord
-
momentané bijvoeglijk naamwoord
-
fugace bijvoeglijk naamwoord
-
temporaire bijvoeglijk naamwoord
-
passager bijvoeglijk naamwoord
-
passagère bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor voorbijgaand:
Wiktionary: voorbijgaand
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• voorbijgaand | → éphémère | ↔ fugitive — transient, fleeting or ephemeral |
• voorbijgaand | → passager; provisoire; transitoire | ↔ transitory — lasting only a short time |
• voorbijgaand | → éphémère; momentané; momentanée; passager; passagère; provisoire; temporaire; transitoire | ↔ vorübergehend — nur für kurze Zeit |
voorbijgaan:
-
voorbijgaan (verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen)
expirer; se passer; passer; parvenir; réussir; se terminer par; se terminer; descendre; aboutir; terminer; aboutir à; atterrir; se retrouver; atteindre; stopper; prendre fin; aborder; arriver; finir; s'arrêter; s'achever; s'écouler; arriver à; parvenir à; tomber dans-
expirer werkwoord (expire, expires, expirons, expirez, expirent, expirais, expirait, expirions, expiriez, expiraient, expirai, expiras, expira, expirâmes, expirâtes, expirèrent, expirerai, expireras, expirera, expirerons, expirerez, expireront)
-
se passer werkwoord
-
passer werkwoord (passe, passes, passons, passez, passent, passais, passait, passions, passiez, passaient, passai, passas, passa, passâmes, passâtes, passèrent, passerai, passeras, passera, passerons, passerez, passeront)
-
parvenir werkwoord (parviens, parvient, parvenons, parvenez, parviennent, parvenais, parvenait, parvenions, parveniez, parvenaient, parvins, parvint, parvînmes, parvîntes, parvinrent, parviendrai, parviendras, parviendra, parviendrons, parviendrez, parviendront)
-
réussir werkwoord (réussis, réussit, réussissons, réussissez, réussissent, réussissais, réussissait, réussissions, réussissiez, réussissaient, réussîmes, réussîtes, réussirent, réussirai, réussiras, réussira, réussirons, réussirez, réussiront)
-
se terminer par werkwoord
-
se terminer werkwoord
-
descendre werkwoord (descends, descend, descendons, descendez, descendent, descendais, descendait, descendions, descendiez, descendaient, descendis, descendit, descendîmes, descendîtes, descendirent, descendrai, descendras, descendra, descendrons, descendrez, descendront)
-
aboutir werkwoord (aboutis, aboutit, aboutissons, aboutissez, aboutissent, aboutissais, aboutissait, aboutissions, aboutissiez, aboutissaient, aboutîmes, aboutîtes, aboutirent, aboutirai, aboutiras, aboutira, aboutirons, aboutirez, aboutiront)
-
terminer werkwoord (termine, termines, terminons, terminez, terminent, terminais, terminait, terminions, terminiez, terminaient, terminai, terminas, termina, terminâmes, terminâtes, terminèrent, terminerai, termineras, terminera, terminerons, terminerez, termineront)
-
aboutir à werkwoord
-
atterrir werkwoord (atterris, atterrit, atterrissons, atterrissez, atterrissent, atterrissais, atterrissait, atterrissions, atterrissiez, atterrissaient, atterrîmes, atterrîtes, atterrirent, atterrirai, atterriras, atterrira, atterrirons, atterrirez, atterriront)
-
se retrouver werkwoord
-
atteindre werkwoord (atteins, atteint, atteignons, atteignez, atteignent, atteignais, atteignait, atteignions, atteigniez, atteignaient, atteignis, atteignit, atteignîmes, atteignîtes, atteignirent, atteindrai, atteindras, atteindra, atteindrons, atteindrez, atteindront)
-
stopper werkwoord (stoppe, stoppes, stoppons, stoppez, stoppent, stoppais, stoppait, stoppions, stoppiez, stoppaient, stoppai, stoppas, stoppa, stoppâmes, stoppâtes, stoppèrent, stopperai, stopperas, stoppera, stopperons, stopperez, stopperont)
-
prendre fin werkwoord
-
aborder werkwoord (aborde, abordes, abordons, abordez, abordent, abordais, abordait, abordions, abordiez, abordaient, abordai, abordas, aborda, abordâmes, abordâtes, abordèrent, aborderai, aborderas, abordera, aborderons, aborderez, aborderont)
-
arriver werkwoord (arrive, arrives, arrivons, arrivez, arrivent, arrivais, arrivait, arrivions, arriviez, arrivaient, arrivai, arrivas, arriva, arrivâmes, arrivâtes, arrivèrent, arriverai, arriveras, arrivera, arriverons, arriverez, arriveront)
-
finir werkwoord (finis, finit, finissons, finissez, finissent, finissais, finissait, finissions, finissiez, finissaient, finîmes, finîtes, finirent, finirai, finiras, finira, finirons, finirez, finiront)
-
s'arrêter werkwoord
-
s'achever werkwoord
-
s'écouler werkwoord
-
arriver à werkwoord
-
parvenir à werkwoord
-
tomber dans werkwoord
-
-
voorbijgaan (passeren; inhalen; voorbijrijden)
passer; dépasser; passer devant; rejoindre; rattraper; doubler-
passer werkwoord (passe, passes, passons, passez, passent, passais, passait, passions, passiez, passaient, passai, passas, passa, passâmes, passâtes, passèrent, passerai, passeras, passera, passerons, passerez, passeront)
-
dépasser werkwoord (dépasse, dépasses, dépassons, dépassez, dépassent, dépassais, dépassait, dépassions, dépassiez, dépassaient, dépassai, dépassas, dépassa, dépassâmes, dépassâtes, dépassèrent, dépasserai, dépasseras, dépassera, dépasserons, dépasserez, dépasseront)
-
passer devant werkwoord
-
rejoindre werkwoord (rejoins, rejoint, rejoignons, rejoignez, rejoignent, rejoignais, rejoignait, rejoignions, rejoigniez, rejoignaient, rejoignis, rejoignit, rejoignîmes, rejoignîtes, rejoignirent, rejoindrai, rejoindras, rejoindra, rejoindrons, rejoindrez, rejoindront)
-
rattraper werkwoord (rattrape, rattrapes, rattrapons, rattrapez, rattrapent, rattrapais, rattrapait, rattrapions, rattrapiez, rattrapaient, rattrapai, rattrapas, rattrapa, rattrapâmes, rattrapâtes, rattrapèrent, rattraperai, rattraperas, rattrapera, rattraperons, rattraperez, rattraperont)
-
doubler werkwoord (double, doubles, doublons, doublez, doublent, doublais, doublait, doublions, doubliez, doublaient, doublai, doublas, doubla, doublâmes, doublâtes, doublèrent, doublerai, doubleras, doublera, doublerons, doublerez, doubleront)
-
Conjugations for voorbijgaan:
o.t.t.
- ga voorbij
- gaat voorbij
- gaat voorbij
- gaan voorbij
- gaan voorbij
- gaan voorbij
o.v.t.
- ging voorbij
- ging voorbij
- ging voorbij
- gingen voorbij
- gingen voorbij
- gingen voorbij
v.t.t.
- ben voorbij gegaan
- bent voorbij gegaan
- is voorbij gegaan
- zijn voorbij gegaan
- zijn voorbij gegaan
- zijn voorbij gegaan
v.v.t.
- was voorbij gegaan
- was voorbij gegaan
- was voorbij gegaan
- waren voorbij gegaan
- waren voorbij gegaan
- waren voorbij gegaan
o.t.t.t.
- zal voorbijgaan
- zult voorbijgaan
- zal voorbijgaan
- zullen voorbijgaan
- zullen voorbijgaan
- zullen voorbijgaan
o.v.t.t.
- zou voorbijgaan
- zou voorbijgaan
- zou voorbijgaan
- zouden voorbijgaan
- zouden voorbijgaan
- zouden voorbijgaan
diversen
- ga voorbij!
- gaat voorbij!
- voorbij gegaan
- voorbijgaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor voorbijgaan:
Wiktionary: voorbijgaan
voorbijgaan
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• voorbijgaan | → passer | ↔ pass — elapse |
• voorbijgaan | → passer | ↔ pass — go by, over, etc |