Nederlands
Uitgebreide vertaling voor vloer (Nederlands) in het Frans
vloer:
-
de vloer (grond)
Vertaal Matrix voor vloer:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
fond | grond; vloer | achtergrond; bodem; bodemoppervlak; diepere zin; grond |
sol | grond; vloer | bodem; bodemoppervlak; grond |
Verwante woorden van "vloer":
Verwante definities voor "vloer":
Wiktionary: vloer
vloer
vloer
Cross Translation:
noun
-
ouvrage de charpente fait d’un assemblage de solives, recouvrir de planches former plate-forme sur l’aire d’un rez-de-chaussée, ou séparer deux étages d’un bâtiment.
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• vloer | → sol | ↔ floor — lower part of a room |
• vloer | → plancher | ↔ Fußboden — begehbare Fläche in einem Raum |
vloer vorm van vloeren:
-
vloeren (neerslaan; onderuithalen; omslaan)
abattre; flanquer par terre; faire tomber-
abattre werkwoord (abbats, abbat, abbattons, abbattez, abbattent, abbattais, abbattait, abbattions, abbattiez, abbattaient, abbattis, abbattit, abbattîmes, abbattîtes, abbattirent, abbattrai, abbattras, abbattra, abbattrons, abbattrez, abbattront)
-
flanquer par terre werkwoord
-
faire tomber werkwoord
-
-
vloeren (iemand neerslaan; omslaan)
faire tomber; rabattre qn; culbuter qn; abattre qn; basculer qn-
faire tomber werkwoord
-
rabattre qn werkwoord
-
culbuter qn werkwoord
-
abattre qn werkwoord
-
basculer qn werkwoord
-
Conjugations for vloeren:
o.t.t.
- vloer
- vloert
- vloert
- vloeren
- vloeren
- vloeren
o.v.t.
- vloerde
- vloerde
- vloerde
- vloerden
- vloerden
- vloerden
v.t.t.
- heb gevloerd
- hebt gevloerd
- heeft gevloerd
- hebben gevloerd
- hebben gevloerd
- hebben gevloerd
v.v.t.
- had gevloerd
- had gevloerd
- had gevloerd
- hadden gevloerd
- hadden gevloerd
- hadden gevloerd
o.t.t.t.
- zal vloeren
- zult vloeren
- zal vloeren
- zullen vloeren
- zullen vloeren
- zullen vloeren
o.v.t.t.
- zou vloeren
- zou vloeren
- zou vloeren
- zouden vloeren
- zouden vloeren
- zouden vloeren
diversen
- vloer!
- vloert!
- gevloerd
- vloerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze