Nederlands
Uitgebreide vertaling voor vlam (Nederlands) in het Frans
vlam:
Vertaal Matrix voor vlam:
Verwante woorden van "vlam":
Verwante definities voor "vlam":
vlam vorm van vlammen:
-
vlammen (flakkeren; flikkeren)
osciller; flamber; jeter des flambes; vaciller; trembloter-
osciller werkwoord (oscille, oscilles, oscillons, oscillez, oscillent, oscillais, oscillait, oscillions, oscilliez, oscillaient, oscillai, oscillas, oscilla, oscillâmes, oscillâtes, oscillèrent, oscillerai, oscilleras, oscillera, oscillerons, oscillerez, oscilleront)
-
flamber werkwoord (flambe, flambes, flambons, flambez, flambent, flambais, flambait, flambions, flambiez, flambaient, flambai, flambas, flamba, flambâmes, flambâtes, flambèrent, flamberai, flamberas, flambera, flamberons, flamberez, flamberont)
-
jeter des flambes werkwoord
-
vaciller werkwoord (vacille, vacilles, vacillons, vacillez, vacillent, vacillais, vacillait, vacillions, vacilliez, vacillaient, vacillai, vacillas, vacilla, vacillâmes, vacillâtes, vacillèrent, vacillerai, vacilleras, vacillera, vacillerons, vacillerez, vacilleront)
-
trembloter werkwoord (tremblote, tremblotes, tremblotons, tremblotez, tremblotent, tremblotais, tremblotait, tremblotions, tremblotiez, tremblotaient, tremblotai, tremblotas, tremblota, tremblotâmes, tremblotâtes, tremblotèrent, trembloterai, trembloteras, tremblotera, trembloterons, trembloterez, trembloteront)
-
-
vlammen (vlammen uitslaan)
Conjugations for vlammen:
o.t.t.
- vlam
- vlamt
- vlamt
- vlammen
- vlammen
- vlammen
o.v.t.
- vlamde
- vlamde
- vlamde
- vlamden
- vlamden
- vlamden
v.t.t.
- heb gevlamd
- hebt gevlamd
- heeft gevlamd
- hebben gevlamd
- hebben gevlamd
- hebben gevlamd
v.v.t.
- had gevlamd
- had gevlamd
- had gevlamd
- hadden gevlamd
- hadden gevlamd
- hadden gevlamd
o.t.t.t.
- zal vlammen
- zult vlammen
- zal vlammen
- zullen vlammen
- zullen vlammen
- zullen vlammen
o.v.t.t.
- zou vlammen
- zou vlammen
- zou vlammen
- zouden vlammen
- zouden vlammen
- zouden vlammen
diversen
- vlam!
- vlamt!
- gevlamd
- vlammend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze