Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
cochon
|
|
big; fielt; jong varken; mispunt; naarling; rotzak; schoelje; schoft; smeerlap; smeerpijp; smeerpoets; smiecht; smiek; stinkerd; varken; viespoes; viezerik; vuilbek; zwijn
|
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
-
|
vuil
|
|
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
blême
|
morsig; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig
|
blank; bleek; bleek van gelaatskleur; boosaardig; dof; doodsbleek; flauw; flets; flodderig; grauw; grauwkleurig; grijs; kleurloos; lijkbleek; lijkwit; mat; mistroostig; niet helder; ongekleurd; ongelakt; pips; slobberig; slodderig; sneeuwwit; somber; spierwit; triest; troosteloos; vaal; verschoten; verveloos; vreugdeloos; wit
|
cochon
|
morsig; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig
|
banaal; bedoezeld; groezelig; grof; laag-bij-de-grond; lomp; morsig; plat; platvloers; schunnig; smoezelig; triviaal; viezig; vunzig; zwijnachtig
|
comme une salope
|
morsig; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig
|
dellerig; sletterig
|
crasseux
|
goor; met vuil bemorst; morsig; obsceen; onverkwikkelijk; ranzig; schuin; slonzig; slordig; smerig; stuitend; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig; walgelijk; weerzinwekkend; zedeloos
|
bedoezeld; boosaardig; groezelig; haveloos; misselijk; morsig; naar; onpasselijk; onverkwikkelijk; onwel; ranzig; schandalig; slodderig; slonzig; smoezelig; stuitend; verfoeilijk; viezig; voddig; vunzig
|
douteux
|
morsig; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig
|
bedenkelijk; bedoezeld; betwist; discutabel; donker; dubieus; duister; glibberig; groezelig; kwestieus; louche; morsig; niet zeker; obscuur; omstreden; onbetrouwbaar; ongewis; onguur; onvast; smoezelig; twijfelachtig; verdacht; viezig
|
débraillé
|
morsig; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig
|
dellerig; door elkaar; dooreen; haveloos; morsig; ranzig; sletterig; slodderig; slonzig; viezig; voddig; vunzig
|
défraîchi
|
met vuil bemorst; morsig; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig
|
bedoezeld; groezelig; morsig; muf; oubakken; oud; oudbakken; plat; smoezelig; verschaald; viezig
|
dégoûtant
|
goor; met vuil bemorst; morsig; obsceen; onverkwikkelijk; ranzig; schuin; slonzig; slordig; smerig; stuitend; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig; walgelijk; weerzinwekkend; zedeloos
|
afschuwelijk; afstotelijk voor zintuigen; afstotend voor zintuigen; lelijk; misselijk; naar; niet lekker; niet smakelijk; onappetijtelijk; onpasselijk; onsmakelijk; onverkwikkelijk; onwel; stuitend; walgelijk; weerzinwekkend
|
dégoûté
|
met vuil bemorst; morsig; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig
|
|
déguenillé
|
morsig; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig
|
dellerig; sletterig
|
dégueulasse
|
goor; met vuil bemorst; morsig; onverkwikkelijk; ranzig; slonzig; slordig; smerig; stuitend; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig; walgelijk; weerzinwekkend
|
banaal; grof; laag-bij-de-grond; lomp; misselijk; naar; onpasselijk; onwel; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig
|
gris
|
morsig; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig
|
aangeschoten; beneveld; beschonken; bezopen; blank; bleek; boosaardig; dronken; druilerig; flodderig; grauw; grauwkleurig; grijs; grijsharig; halfdronken; kleurloos; ladderzat; laveloos; miezerig; mistroostig; ongekleurd; slobberig; slodderig; smoordronken; somber; stomdronken; straalbezopen; teut; tipsy; toeter; triest; troosteloos; vaal; vreugdeloos; vuil grijs; zat
|
grisâtre
|
morsig; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig
|
asgrauw; boosaardig; flodderig; grauw; grauwkleurig; grijs; grijsachtig; grijzig; lijkbleek; lijkwit; mistroostig; slobberig; slodderig; somber; triest; troosteloos; vaal; vreugdeloos; vuil grijs
|
grossier
|
obsceen; schuin; vies; vunzig; zedeloos
|
aanmatigend; aanstootgevend; aanstotelijk; amoreel; banaal; boers; bokkig; bot; dorps; grof; hufterig; immoreel; indiscreet; laag-bij-de-grond; lomp; onbehoorlijk; onbehouwen; onbeleefd; onbeschaafd; onbeschaamd; onbeschoft; onbetamelijk; onelegant; onfatsoenlijk; ongegeneerd; ongehoord; ongelikt; ongemanierd; ongepast; onhebbelijk; onhoffelijk; onkies; onopgevoed; onvertogen; onvriendelijk; onwelvoegelijk; onzedelijk; onzedig; ordinair; plat; platvloers; plomp; respectloos; schofterig; schunnig; triviaal; verkeerd; vlegelachtig; volks; vulgair; vunzig; zedeloos
|
immoral
|
obsceen; schuin; vies; vunzig; zedeloos
|
amoreel; bedorven; immoreel; oneerbaar; ontaard; ontuchtig; onzedelijk; onzedig; rot; rottig; slecht; vergaan; verrot; zedeloos
|
immoralement
|
obsceen; schuin; vies; vunzig; zedeloos
|
amoreel; immoreel; oneerbaar; ontaard; onzedelijk; onzedig; zedeloos
|
indécemment
|
obsceen; schuin; vies; vunzig; zedeloos
|
onbehoorlijk; onbeleefd; onbetamelijk; onfatsoenlijk; ongehoord; ongemanierd; ongepast; onhebbelijk; onkies; onpassend; ontactisch; onvertogen; onvriendelijk; onwelgevoegelijk; onwelvoegelijk; tactloos; verkeerd
|
indécent
|
obsceen; schuin; vies; vunzig; zedeloos
|
aanstootgevend; aanstotelijk; amoreel; immoreel; onbehoorlijk; onbeleefd; onbetamelijk; oneerbaar; oneervol; onfatsoenlijk; ongehoord; ongemanierd; ongepast; onhebbelijk; onkies; onpassend; ontactisch; onvertogen; onvriendelijk; onwelgevoegelijk; onwelvoegelijk; onzedelijk; onzedig; tactloos; verkeerd; zedeloos
|
mal débarbouillé
|
met vuil bemorst; morsig; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig
|
|
malpropre
|
goor; met vuil bemorst; morsig; obsceen; onverkwikkelijk; ranzig; schuin; slonzig; slordig; smerig; stuitend; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig; walgelijk; weerzinwekkend; zedeloos
|
amoreel; banaal; bevlekt; grof; haveloos; immoreel; kliederig; knoeierig; laag-bij-de-grond; lomp; misselijk; morsig; naar; onkies; onkuis; onpasselijk; onrein; onverkwikkelijk; onwel; onzedelijk; onzedig; onzindelijk; plat; platvloers; ranzig; schunnig; slodderig; slonzig; stuitend; triviaal; viezig; vlekkig; voddig; vuil; vunzig; zedeloos
|
malproprement
|
met vuil bemorst; morsig; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig
|
|
obscène
|
obsceen; schuin; vies; vunzig; zedeloos
|
|
pourri
|
goor; onverkwikkelijk; ranzig; smerig; stuitend; vies; walgelijk; weerzinwekkend
|
bedorven; rans; rot; rottig; slecht; vergaan; verrot
|
répugnant
|
goor; onverkwikkelijk; ranzig; smerig; stuitend; vies; walgelijk; weerzinwekkend
|
afschuwelijk; afstotelijk; afstotelijk voor zintuigen; afstotend; afstotend voor zintuigen; afzichtelijk; barbaars; beestachtig; bruut; foeilelijk; inhumaan; lelijk; misselijk; misselijkmakend; monsterlijk; naar; oerlelijk; onaantrekkelijk; onappetijtelijk; onmenselijk; onpasselijk; onsmakelijk; onverkwikkelijk; onwel; stuitend; walgelijk; weerzinwekkend; wreed
|
sale
|
met vuil bemorst; morsig; obsceen; ranzig; schuin; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig; zedeloos
|
banaal; bevlekt; boosaardig; grof; haveloos; laag-bij-de-grond; lomp; morsig; ongewassen; plat; platvloers; ranzig; schunnig; slodderig; slonzig; triviaal; viezig; vlekkerig; vlekkig; voddig; vunzig
|
salement
|
goor; met vuil bemorst; morsig; obsceen; onverkwikkelijk; ranzig; schuin; slonzig; slordig; smerig; stuitend; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig; walgelijk; weerzinwekkend; zedeloos
|
misselijk; naar; onpasselijk; onverkwikkelijk; onwel; stuitend
|
terne
|
morsig; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig
|
afstompend; beslagen; bleek; boosaardig; daas; dof; dood; eentonig; eenvoudig; flauw; flets; flodderig; futloos; geestdodend; geesteloos; gemakkelijk; gematteerd; glansloos; grauw; grauwkleurig; grijs; lamlendig; levenloos; licht; lusteloos; makkelijk; mat; mistroostig; niet bezield; niet helder; niet moeilijk; niet uitbundig; onbezield; ongeanimeerd; overbluft; paf; perplex; saai; simpel; slap; slobberig; slodderig; smakeloos; soezerig; somber; sprakeloos; stom; stomverbaasd; suf; triest; troosteloos; vaal; verschoten; versuft; vreugdeloos; zonder smaak; zwijgend
|
écoeurant
|
goor; onverkwikkelijk; ranzig; smerig; stuitend; vies; walgelijk; weerzinwekkend
|
afschuwelijk; afstotend voor zintuigen; lelijk; misselijk; naar; onpasselijk; onverkwikkelijk; onwel; stuitend; weerzinwekkend
|