Nederlands

Uitgebreide vertaling voor verlopen (Nederlands) in het Frans

verlopen:

verlopen bijvoeglijk naamwoord

  1. verlopen (verstreken; beëindigd; vervallen; voorbij)
    expiré; passé; écoulé
  2. verlopen (onooglijk)
    moche; vilain; laid
    • moche bijvoeglijk naamwoord
    • vilain bijvoeglijk naamwoord
    • laid bijvoeglijk naamwoord
  3. verlopen (aan lager wal)
    avili; débauché; dans le ruisseau
  4. verlopen (haveloos; sjofel; schamel; )
    passé; périmé; pauvre; humble; minable; misérable; miteux

verlopen werkwoord (verloop, verloopt, verliep, verliepen, verlopen)

  1. verlopen (verstrijken; voorbijgaan; vervallen; vergaan; aflopen)
    expirer; se passer; passer; parvenir; réussir; se terminer par; se terminer; descendre; aboutir; terminer; aboutir à; atterrir; se retrouver; atteindre; stopper; prendre fin; aborder; arriver; finir; s'arrêter; s'écouler; s'achever; arriver à; parvenir à; tomber dans
    • expirer werkwoord (expire, expires, expirons, expirez, )
    • se passer werkwoord
    • passer werkwoord (passe, passes, passons, passez, )
    • parvenir werkwoord (parviens, parvient, parvenons, parvenez, )
    • réussir werkwoord (réussis, réussit, réussissons, réussissez, )
    • se terminer par werkwoord
    • se terminer werkwoord
    • descendre werkwoord (descends, descend, descendons, descendez, )
    • aboutir werkwoord (aboutis, aboutit, aboutissons, aboutissez, )
    • terminer werkwoord (termine, termines, terminons, terminez, )
    • aboutir à werkwoord
    • atterrir werkwoord (atterris, atterrit, atterrissons, atterrissez, )
    • se retrouver werkwoord
    • atteindre werkwoord (atteins, atteint, atteignons, atteignez, )
    • stopper werkwoord (stoppe, stoppes, stoppons, stoppez, )
    • prendre fin werkwoord
    • aborder werkwoord (aborde, abordes, abordons, abordez, )
    • arriver werkwoord (arrive, arrives, arrivons, arrivez, )
    • finir werkwoord (finis, finit, finissons, finissez, )
    • s'arrêter werkwoord
    • s'écouler werkwoord
    • s'achever werkwoord
    • arriver à werkwoord
    • parvenir à werkwoord
    • tomber dans werkwoord

Conjugations for verlopen:

o.t.t.
  1. verloop
  2. verloopt
  3. verloopt
  4. verlopen
  5. verlopen
  6. verlopen
o.v.t.
  1. verliep
  2. verliep
  3. verliep
  4. verliepen
  5. verliepen
  6. verliepen
v.t.t.
  1. ben verlopen
  2. bent verlopen
  3. is verlopen
  4. zijn verlopen
  5. zijn verlopen
  6. zijn verlopen
v.v.t.
  1. was verlopen
  2. was verlopen
  3. was verlopen
  4. waren verlopen
  5. waren verlopen
  6. waren verlopen
o.t.t.t.
  1. zal verlopen
  2. zult verlopen
  3. zal verlopen
  4. zullen verlopen
  5. zullen verlopen
  6. zullen verlopen
o.v.t.t.
  1. zou verlopen
  2. zou verlopen
  3. zou verlopen
  4. zouden verlopen
  5. zouden verlopen
  6. zouden verlopen
diversen
  1. verloop!
  2. verloopt!
  3. verlopen
  4. verlopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verlopen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. verlopen
    le débauché

Vertaal Matrix voor verlopen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arriver plaatsvinden
débauché verlopen hoereerder; hoerenloper
misérable deugniet; ellendeling; etter; etterbak; fielt; flierefluiter; geitenbreier; guit; klier; kreng; lammeling; lamzak; lanterfant; lanterfanter; lapzwans; leegloper; lijntrekker; mispunt; naarling; nietsnut; pauper; rakker; rotzak; schoft; schurk; slampamper; slapkous; smeerlap; smiecht; snaak; stinkerd; stuk ongeluk
passé verleden
s'arrêter tot stilstand komen
se passer plaatsvinden
vilain jongen; rakker
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aborder aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aankaarten; aanknopen; aanleggen; aanmeren; aanroepen; aansnijden; aanvoeren; afmeren; een voorstel doen; entameren; enteren; gesprek aanknopen; meren; naar voren brengen; naderen; op tafel leggen; openen; opmerken; opperen; opwerpen; praaien; raken; starten; te berde brengen; tegemoetkomen; ter sprake brengen; terechtkomen; toenaderen; toeroepen; treffen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vertellen; verwoorden; zeggen
aboutir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
aboutir à aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aansturen; belanden; eindigen op; geraken; raken; resultaat; resulteren; terechtkomen; tot gevolg hebben; treffen; uitdraaien op iets; uitkomen bij; uitkomen op; uitlopen; uitmonden; uitpakken; uitvloeien in; verzeilen
arriver aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aankomen; arriveren; bedingen; bekruipen; belanden; bewerkstelligen; eindigen; finishen; fixen; gebeuren; geraken; geschieden; het gevoel krijgen; in aantocht zijn; klaarspelen; lappen; opdagen; opduiken; opkomen; overkomen; overmannen; overmeesteren; overwaaien; overweldigen; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; snel komen; terechtkomen; verschijnen; verzeilen; voor elkaar krijgen; voorbijtrekken; voordoen; voorvallen; zich aandienen; zich meester maken van; zich voordoen
arriver à aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan bedingen; bewerkstelligen; bolwerken; ertoe komen; fixen; klaarspelen; komen tot; lappen; raken; reiken; terechtkomen; treffen; voor elkaar krijgen
atteindre aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aangaan; aankomen; arriveren; behalen; bereiken; beroeren; betreffen; doordringen; komen tot; ontroeren; penetreren in; raken; reiken; resulteren; slaan op; terechtkomen; treffen; uitkomen bij; uitvloeien in; verkrijgen; winnen
atterrir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aankomen op vliegveld; afdalen; landen; naar beneden dalen; naar beneden komen; neerdalen; neerkomen; omlaagkomen; raken; terechtkomen; treffen
descendre aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afdalen; afklimmen; afkomen; afmaken; afrijden; afstappen; afstijgen; afzetten; dalen; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; eraf klimmen; eraf rijden; erafklimmen; executeren; inkrimpen; kleiner worden; lager worden; landen; laten uitstappen; liquideren; naar beneden brengen; naar beneden dragen; naar beneden gaan; naar beneden klimmen; naar beneden lopen; naar beneden rijden; naar beneden tillen; naarbeneden glijden; neer laten zakken; neerbrengen; neergaan; neerhalen; neerkomen; neersabelen; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; omlaag gaan; omlaag klauteren; omlaagbrengen; omlaagdragen; omlaaggaan; omlaagklauteren; omlaagrijden; omlaagstappen; omlaagtillen; op de grond komen; overhoopschieten; schieten op; slinken; terechtkomen; van kant maken; vermoorden
expirer aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aflopen met; ongeldig worden; uitademen; uitblazen
finir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afdoen; afkrijgen; aflopen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; eten; fiksen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leegeten; leeghalen; leegmaken; legen; opdrinken; opeten; opgebruiken; ophouden; opkrijgen; opmaken; opvreten; perfectioneren; regelen; stoppen; ten einde lopen; uitdrinken; uitkrijgen; uitraken; uitspelen; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen; vreten
parvenir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan bedingen; bewerkstelligen; eindigen; ejaculeren; fiksen; fixen; klaarkomen; klaarspelen; lappen; slagen; succes hebben; voltooien; voor elkaar krijgen
parvenir à aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan bedingen; behalen; bewerkstelligen; fixen; klaarspelen; lappen; verkrijgen; voor elkaar krijgen; winnen
passer aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aangeven; aankomen; aanlopen; aanreiken; aantrekken; besteden; bezoeken; dichttrekken; doorbrengen; doordrukken; doorheen reizen; doorstoten; drukkend door iets heen brengen; dwars oversteken; erdoor komen; geven; inhalen; inlopen; komen aanlopen; langskomen; op bezoek komen; opzoeken; oversteken; passeren; reiken; reizen door; schenken; slijten; toestoppen; verlenen; verstrekken; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijrijden; voorbijvaren
prendre fin aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; ten einde lopen; uitraken; volbrengen; volmaken; voltooien
réussir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan bedingen; bewerkstelligen; bloeien; fiksen; fixen; flikken; floreren; goed gaan; goed lopen; het goed maken; klaarspelen; lappen; slagen; slagen voor; succes hebben; tot hoogconjunctuur komen; voor elkaar krijgen
s'achever aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; teneindelopen; volbrengen; volmaken; voltooien
s'arrêter aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan blijven; blijven staan; halt houden; inhouden; stilhouden; stilstaan; stilvallen; stoppen; toeven; vertoeven; verwijlen
s'écouler aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afvloeien; gulpen; gutsen; in stralen lopen; in stromen neerstorten; lopen; stromen; vlieden; vloeien; vluchten; wegstromen; wegvloeien; wegvluchten
se passer aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan gebeuren; geschieden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatshebben; plaatsvinden; toegaan; voordoen; voorkomen; voorvallen; zich voordoen
se retrouver aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan belanden; geraken; landen; neerkomen; op de grond komen; raken; terechtkomen; treffen; verzeilen
se terminer aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afkrijgen; aflopen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; ten einde lopen; volbrengen; volmaken; voltooien
se terminer par aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
stopper aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afhouden; afsluiten; afzetten; beletten; beslissen; besluiten; beëindigen; dwarsbomen; dwarsliggen; een einde maken aan; eindigen; ervanaf houden; halt houden; halthouden; ophouden; remmen; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; tot staan brengen; tot stilstand brengen; weerhouden
terminer aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afdoen; afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaren; ledigen; leegdrinken; leegmaken; naar einde toewerken; opdrinken; ophouden; regelen; stoppen; ten einde dragen; teneindelopen; uitdragen; uitdrinken; uitkrijgen; uitspelen; volbrengen; voldragen; volmaken; voltooien
tomber dans aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan belanden; geraken; raken; terechtkomen; treffen; verzeilen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
écoulé beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij Verstreken; uitgelopen
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
s'écouler uitkomen; uitstromen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avili aan lager wal; verlopen
dans le ruisseau aan lager wal; verlopen
débauché aan lager wal; verlopen liederlijk; losbandig; ontuchtig; onzedelijk; tuchteloos; verdorven; verregaand zedenloos
expiré beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij
humble armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen bescheiden; deemoedig; eenvoudig; gering; knechts; nederig; niet hoogmoedig; niet voornaam; nietig; onaanzienlijk; onbetekenend; onderdanig; onderworpen; ootmoedig; serviel; slaafs; van eenvoudige komaf
laid onooglijk; verlopen lelijk; lelijk uitziend; onooglijk; verfoeilijk
minable armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen achterbaks; armoedig; armzalig; bar; bedonderd; belazerd; deerniswekkend; diep ongelukkig; doortrapt; droog; ellendig; erbarmelijk; erg; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; in het geniep; leep; listig; luizig; pover; rampzalig; schooierig; schraal; schriel; slinks; sluw; snood; stiekem; uitgekookt
misérable armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen akelig; armelijk; armetierig; armoedig; armzalig; bar; bedonderd; belazerd; beroerd; deerniswekkend; deplorabel; diep ongelukkig; droog; ellendig; ellendige; erbarmelijk; erg; funest; futloos; hokkerig; karig; kwijnend; lamlendig; lamzalig; luizig; lusteloos; mager; mat; meelijwekkend; miserabel; naar; noodlottig; ongelukkig; pover; rampzalig; schamel; schooierig; schraal; schriel; slap
miteux armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen achterbaks; doortrapt; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; leep; listig; slinks; sluw; snood; stiekem; uitgekookt
moche onooglijk; verlopen lelijk; lelijk uitziend
passé armoedig; beëindigd; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij af; afgedaan; afgelopen; bedorven; doorgegeven; ex; gereed; geweest; gewezen; geëindigd; jongstleden; klaar; kwijt; o.v.t.; onvoltooid verleden tijd; over; rot; rottig; slecht; toenmalig; uit; verder gegeven; verdwaald; vergaan; verleden; verleden tijd; verloren; vermist; verrot; voltooid; voorbij; voorgevallen; voorheen; voormalig; voormalige; vorig; vorige; vroeger; vroegere; weg; zoek
pauvre armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen arm; armelijk; armetierig; armoedig; armzalig; behoeftig; bekaaid; berooid; deerlijk; deplorabel; dor; droog; ellendig; er bekaaid afkomen; hokkerig; inferieur; karig; kommerlijk; luizig; mager; meelijwekkend; minderwaardig; minvermogend; miserabel; noodlijdend; onbemiddeld; ondermaats; ondeugdelijk; ongegoed; onvermogend; pover; schamel; schooierig; schraal; schriel; slecht; tweederangs; zwak
périmé armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen nietig; ongeldig; onmodern; ouderwets; ouderwetse; verjaard; verouderd
vilain onooglijk; verlopen achterbaks; afstotend; banaal; bar slecht; bliksems; doortrapt; duivelachtig; duivels; erg boosaardig; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; grof; kwaadaardig; laag-bij-de-grond; leep; lelijk; listig; lomp; onaantrekkelijk