Nederlands
Uitgebreide vertaling voor vasthouden (Nederlands) in het Frans
vasthouden:
-
vasthouden (houden)
-
vasthouden (niet laten gaan)
tenir; retenir; ne pas laisser aller; garder; garder chez soi-
tenir werkwoord (tiens, tient, tenons, tenez, tiennent, tenais, tenait, tenions, teniez, tenaient, tins, tint, tînmes, tîntes, tinrent, tiendrai, tiendras, tiendra, tiendrons, tiendrez, tiendront)
-
retenir werkwoord (retiens, retient, retenons, retenez, retiennent, retenais, retenait, retenions, reteniez, retenaient, retins, retint, retînmes, retîntes, retinrent, retiendrai, retiendras, retiendra, retiendrons, retiendrez, retiendront)
-
ne pas laisser aller werkwoord
-
garder werkwoord (garde, gardes, gardons, gardez, gardent, gardais, gardait, gardions, gardiez, gardaient, gardai, gardas, garda, gardâmes, gardâtes, gardèrent, garderai, garderas, gardera, garderons, garderez, garderont)
-
garder chez soi werkwoord
-
-
vasthouden (detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden)
détenir; emprisonner-
détenir werkwoord (détiens, détient, détenons, détenez, détiennent, détenais, détenait, détenions, déteniez, détenaient, détins, détint, détînmes, détîntes, détinrent, détiendrai, détiendras, détiendra, détiendrons, détiendrez, détiendront)
-
emprisonner werkwoord (emprisonne, emprisonnes, emprisonnons, emprisonnez, emprisonnent, emprisonnais, emprisonnait, emprisonnions, emprisonniez, emprisonnaient, emprisonnai, emprisonnas, emprisonna, emprisonnâmes, emprisonnâtes, emprisonnèrent, emprisonnerai, emprisonneras, emprisonnera, emprisonnerons, emprisonnerez, emprisonneront)
-
-
vasthouden (vastklemmen; knellen; vastknellen)
tordre; serrer; comprimer; compresser-
tordre werkwoord (tords, tord, tordons, tordez, tordent, tordais, tordait, tordions, tordiez, tordaient, tordis, tordit, tordîmes, tordîtes, tordirent, tordrai, tordras, tordra, tordrons, tordrez, tordront)
-
serrer werkwoord (serre, serres, serrons, serrez, serrent, serrais, serrait, serrions, serriez, serraient, serrai, serras, serra, serrâmes, serrâtes, serrèrent, serrerai, serreras, serrera, serrerons, serrerez, serreront)
-
comprimer werkwoord (comprime, comprimes, comprimons, comprimez, compriment, comprimais, comprimait, comprimions, comprimiez, comprimaient, comprimai, comprimas, comprima, comprimâmes, comprimâtes, comprimèrent, comprimerai, comprimeras, comprimera, comprimerons, comprimerez, comprimeront)
-
compresser werkwoord (compresse, compresses, compressons, compressez, compressent, compressais, compressait, compressions, compressiez, compressaient, compressai, compressas, compressa, compressâmes, compressâtes, compressèrent, compresserai, compresseras, compressera, compresserons, compresserez, compresseront)
-
Conjugations for vasthouden:
o.t.t.
- houd vast
- houdt vast
- houdt vast
- houden vast
- houden vast
- houden vast
o.v.t.
- hield vast
- hield vast
- hield vast
- hielden vast
- hielden vast
- hielden vast
v.t.t.
- heb vastgehouden
- hebt vastgehouden
- heeft vastgehouden
- hebben vastgehouden
- hebben vastgehouden
- hebben vastgehouden
v.v.t.
- had vastgehouden
- had vastgehouden
- had vastgehouden
- hadden vastgehouden
- hadden vastgehouden
- hadden vastgehouden
o.t.t.t.
- zal vasthouden
- zult vasthouden
- zal vasthouden
- zullen vasthouden
- zullen vasthouden
- zullen vasthouden
o.v.t.t.
- zou vasthouden
- zou vasthouden
- zou vasthouden
- zouden vasthouden
- zouden vasthouden
- zouden vasthouden
en verder
- ben vastgehouden
- bent vastgehouden
- is vastgehouden
- zijn vastgehouden
- zijn vastgehouden
- zijn vastgehouden
diversen
- houd vast!
- houdt vast!
- vastgehouden
- vasthoudend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor vasthouden:
Wiktionary: vasthouden
vasthouden
Cross Translation:
verb
-
Avoir en main, entre les bras, de manière à ne pas laisser aller.
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• vasthouden | → tenir; serrer | ↔ hold — to grasp |
• vasthouden | → détenir | ↔ hold — to detain |
• vasthouden | → accrocher | ↔ hold on — to hold, grasp, or grip |
• vasthouden | → retenir | ↔ festhalten — in der Hand halten; packen; greifen |