Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitte (Nederlands) in het Frans

uitte vorm van uiten:

uiten werkwoord (uit, uitte, uitten, geuit)

  1. uiten (uitdrukking geven aan; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; vertolken)
    exprimer; raconter; prononcer; se manifester; interpréter; donner tournure à; manifester; dire; avancer; communiquer; traduire; parler; formuler; proférer; se traduire; imiter; s'exprimer; faire un discours
    • exprimer werkwoord (exprime, exprimes, exprimons, exprimez, )
    • raconter werkwoord (raconte, racontes, racontons, racontez, )
    • prononcer werkwoord (prononce, prononces, prononçons, prononcez, )
    • se manifester werkwoord
    • interpréter werkwoord (interprète, interprètes, interprétons, interprétez, )
    • donner tournure à werkwoord
    • manifester werkwoord (manifeste, manifestes, manifestons, manifestez, )
    • dire werkwoord (dis, dit, disons, dites, )
    • avancer werkwoord (avance, avances, avançons, avancez, )
    • communiquer werkwoord (communique, communiques, communiquons, communiquez, )
    • traduire werkwoord (traduis, traduit, traduisons, traduisez, )
    • parler werkwoord (parle, parles, parlons, parlez, )
    • formuler werkwoord (formule, formules, formulons, formulez, )
    • proférer werkwoord (profère, profères, proférons, proférez, )
    • se traduire werkwoord
    • imiter werkwoord (imite, imites, imitons, imitez, )
    • s'exprimer werkwoord
    • faire un discours werkwoord
  2. uiten (spuien)
    exprimer; manifester
    • exprimer werkwoord (exprime, exprimes, exprimons, exprimez, )
    • manifester werkwoord (manifeste, manifestes, manifestons, manifestez, )

Conjugations for uiten:

o.t.t.
  1. uit
  2. uit
  3. uit
  4. uiten
  5. uiten
  6. uiten
o.v.t.
  1. uitte
  2. uitte
  3. uitte
  4. uitten
  5. uitten
  6. uitten
v.t.t.
  1. heb geuit
  2. hebt geuit
  3. heeft geuit
  4. hebben geuit
  5. hebben geuit
  6. hebben geuit
v.v.t.
  1. had geuit
  2. had geuit
  3. had geuit
  4. hadden geuit
  5. hadden geuit
  6. hadden geuit
o.t.t.t.
  1. zal uiten
  2. zult uiten
  3. zal uiten
  4. zullen uiten
  5. zullen uiten
  6. zullen uiten
o.v.t.t.
  1. zou uiten
  2. zou uiten
  3. zou uiten
  4. zouden uiten
  5. zouden uiten
  6. zouden uiten
en verder
  1. ben geuit
  2. bent geuit
  3. is geuit
  4. zijn geuit
  5. zijn geuit
  6. zijn geuit
diversen
  1. uit!
  2. uitt!
  3. geuit
  4. uitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uiten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avancer oprukken
parler babbeltje; causerie; gebabbel; praatje
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avancer uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden aandragen; aankaarten; aanknopen; aansnijden; aanvoeren; avanceren; beter worden; betogen; bevorderd worden; beweren; demonstreren; doorlopen; duwen; een stapje verder gaan; een voorstel doen; entameren; gaan; geld opleveren; gesprek aanknopen; hogerop komen; inbrengen; lopen; naar voren brengen; naar voren plaatsen; openen; opmarcheren; opperen; oprukken; opschuiven; opwerpen; poneren; pretenderen; progressie maken; stappen; starten; stellen; stuwen; suggereren; te berde brengen; ter sprake brengen; verbeteren; verder komen; verder lopen; verdergaan; verklaren; vervroegen; voorgeven; voorschieten; voorschuiven; voortbewegen; voortgaan; voortstuwen; vooruitduwen; vooruitgang boeken; vooruitkomen; vooruitschuiven; vooruitstreven; voorwaarts treden; vorderen; vorderingen maken; vroeger uitvoeren dan gepland; zich opwerken; zich voortbewegen
communiquer uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden aansteken; berichten; besmetten; bewust maken; communiceren; een conversatie hebben; iets melden; in contact staan; ineenlopen; informeren; kennisgeven van; meedelen; melden; openbaren; overbrengen; praten; publiceren; rapporteren; spreken; uitbrengen; verslag uitbrengen; zeggen
dire uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden babbelen; beschrijven; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; mededelen; praten; snateren; spreken; uiteenzetten; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; wauwelen; zeggen; zwammen
donner tournure à uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden
exprimer spuien; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden beschrijven; formuleren; fraseren; in een formule brengen; leegknijpen; overbrengen; tot uitdrukking brengen; translateren; uitdrukken; uitknijpen; verbaliseren; vertalen; vertolken; verwoorden; weergeven
faire un discours uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; speechen; spreken
formuler uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden formuleren; fraseren; in een formule brengen; inkleden; verbaliseren; verwoorden
imiter uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden falsificeren; imiteren; kopiëren; nabootsen; nadoen; namaken; navolgen; uitbeelden; verbeelden; verpersonificeren; vertolken; vervalsen
interpréter uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden acteren; begrijpen; beschrijven; een rol vertolken; interpreteren; komedie spelen; mededelen; opvatten; overbrengen; overzetten; tolken; toneelspelen; translateren; uitbeelden; uiteenzetten; verbeelden; verhalen; verpersonificeren; vertalen; vertellen; vertolken; weergeven; zeggen; zich aanstellen
manifester spuien; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden aantonen; bewijzen; exposeren; getuigen van; laten blijken; laten zien; manifesteren; staven; tentoonstellen; tonen; vertonen; voor ogen brengen
parler uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden babbelen; communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; speechen; spreken; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; wauwelen; zwammen
proférer uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden foeteren
prononcer uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
raconter uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden babbelen; berichten; beschrijven; informeren; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; mededelen; meedelen; melden; praten; rapporteren; snateren; spreken; uiteenzetten; verhaal vertellen; verhalen; verslag uitbrengen; vertellen; wauwelen; zeggen; zwammen
s'exprimer uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden openbaren; zich uiten
se manifester uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden openbaren; zich uiten
se traduire uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden
traduire uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden beschrijven; dagvaarden; interpreteren; overbrengen; overzetten; translateren; vertalen; vertolken; weergeven

Wiktionary: uiten

uiten
verb
  1. zeggen
uiten
Cross Translation:
FromToVia
uiten absolu; total utter — absolute
uiten prononcer utter — say
uiten émettre utter — use the voice