Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uitslaan (Nederlands) in het Frans
uitslaan:
-
uitslaan (openvouwen; ontvouwen; uitspreiden; uitklappen; uitvouwen; openspreiden)
dérouler; déplier; se déplier; étendre; déployer; étaler; plier-
dérouler werkwoord (déroule, déroules, déroulons, déroulez, déroulent, déroulais, déroulait, déroulions, dérouliez, déroulaient, déroulai, déroulas, déroula, déroulâmes, déroulâtes, déroulèrent, déroulerai, dérouleras, déroulera, déroulerons, déroulerez, dérouleront)
-
déplier werkwoord (déplie, déplies, déplions, dépliez, déplient, dépliais, dépliait, dépliions, dépliiez, dépliaient, dépliai, déplias, déplia, dépliâmes, dépliâtes, déplièrent, déplierai, déplieras, dépliera, déplierons, déplierez, déplieront)
-
se déplier werkwoord
-
étendre werkwoord (étends, étend, étendons, étendez, étendent, étendais, étendait, étendions, étendiez, étendaient, étendis, étendit, étendîmes, étendîtes, étendirent, étendrai, étendras, étendra, étendrons, étendrez, étendront)
-
déployer werkwoord (déploie, déploies, déployons, déployez, déploient, déployais, déployait, déployions, déployiez, déployaient, déployai, déployas, déploya, déployâmes, déployâtes, déployèrent, déploierai, déploieras, déploiera, déploierons, déploierez, déploieront)
-
étaler werkwoord (étale, étales, étalons, étalez, étalent, étalais, étalait, étalions, étaliez, étalaient, étalai, étalas, étala, étalâmes, étalâtes, étalèrent, étalerai, étaleras, étalera, étalerons, étalerez, étaleront)
-
plier werkwoord (plie, plies, plions, pliez, plient, pliais, pliait, pliions, pliiez, pliaient, pliai, plias, plia, pliâmes, pliâtes, plièrent, plierai, plieras, pliera, plierons, plierez, plieront)
-
-
uitslaan (bal buiten de lijnen slaan)
faire sortir la balle-
faire sortir la balle werkwoord
-
Conjugations for uitslaan:
o.t.t.
- sla uit
- slaat uit
- slaat uit
- slaan uit
- slaan uit
- slaan uit
o.v.t.
- sloeg uit
- sloeg uit
- sloeg uit
- sloegen uit
- sloegen uit
- sloegen uit
v.t.t.
- ben uitgeslagen
- bent uitgeslagen
- is uitgeslagen
- zijn uitgeslagen
- zijn uitgeslagen
- zijn uitgeslagen
v.v.t.
- was uitgeslagen
- was uitgeslagen
- was uitgeslagen
- waren uitgeslagen
- waren uitgeslagen
- waren uitgeslagen
o.t.t.t.
- zal uitslaan
- zult uitslaan
- zal uitslaan
- zullen uitslaan
- zullen uitslaan
- zullen uitslaan
o.v.t.t.
- zou uitslaan
- zou uitslaan
- zou uitslaan
- zouden uitslaan
- zouden uitslaan
- zouden uitslaan
diversen
- sla uit!
- slaat uit!
- uitgeslagen
- uitslaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze