Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitschreeuwen (Nederlands) in het Frans

uitschreeuwen:

uitschreeuwen werkwoord (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)

  1. uitschreeuwen (het uitgillen; brullen; uitroepen)
    crier; hurler; gueuler; vociférer; japper; faire rage; gronder; tonner; mugir; se déchaîner; tousser fort; bouillonner; brailler; fulminer; tempêter; bêler
    • crier werkwoord (crie, cries, crions, criez, )
    • hurler werkwoord (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
    • gueuler werkwoord (gueule, gueules, gueulons, gueulez, )
    • vociférer werkwoord (vocifère, vocifères, vociférons, vociférez, )
    • japper werkwoord (jappe, jappes, jappons, jappez, )
    • faire rage werkwoord
    • gronder werkwoord (gronde, grondes, grondons, grondez, )
    • tonner werkwoord (tonne, tonnes, tonnons, tonnez, )
    • mugir werkwoord (mugis, mugit, mugissons, mugissez, )
    • se déchaîner werkwoord
    • tousser fort werkwoord
    • bouillonner werkwoord (bouillonne, bouillonnes, bouillonnons, bouillonnez, )
    • brailler werkwoord (braille, brailles, braillons, braillez, )
    • fulminer werkwoord (fulmine, fulmines, fulminons, fulminez, )
    • tempêter werkwoord (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • bêler werkwoord (bêle, bêles, bêlons, bêlez, )
  2. uitschreeuwen (uitroepen; uitgillen; uitbrullen; uitkrijsen)
    crier; hurler; s'exclamer; criailler; pousser de cris aigus
    • crier werkwoord (crie, cries, crions, criez, )
    • hurler werkwoord (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
    • s'exclamer werkwoord
    • criailler werkwoord (criaille, criailles, criaillons, criaillez, )

Conjugations for uitschreeuwen:

o.t.t.
  1. schreeuw uit
  2. schreeuwt uit
  3. schreeuwt uit
  4. schreeuwen uit
  5. schreeuwen uit
  6. schreeuwen uit
o.v.t.
  1. schreeuwde uit
  2. schreeuwde uit
  3. schreeuwde uit
  4. schreeuwden uit
  5. schreeuwden uit
  6. schreeuwden uit
v.t.t.
  1. heb uitgeschreeuwd
  2. hebt uitgeschreeuwd
  3. heeft uitgeschreeuwd
  4. hebben uitgeschreeuwd
  5. hebben uitgeschreeuwd
  6. hebben uitgeschreeuwd
v.v.t.
  1. had uitgeschreeuwd
  2. had uitgeschreeuwd
  3. had uitgeschreeuwd
  4. hadden uitgeschreeuwd
  5. hadden uitgeschreeuwd
  6. hadden uitgeschreeuwd
o.t.t.t.
  1. zal uitschreeuwen
  2. zult uitschreeuwen
  3. zal uitschreeuwen
  4. zullen uitschreeuwen
  5. zullen uitschreeuwen
  6. zullen uitschreeuwen
o.v.t.t.
  1. zou uitschreeuwen
  2. zou uitschreeuwen
  3. zou uitschreeuwen
  4. zouden uitschreeuwen
  5. zouden uitschreeuwen
  6. zouden uitschreeuwen
en verder
  1. ben uitgeschreeuwd
  2. bent uitgeschreeuwd
  3. is uitgeschreeuwd
  4. zijn uitgeschreeuwd
  5. zijn uitgeschreeuwd
  6. zijn uitgeschreeuwd
diversen
  1. schreeuw uit!
  2. schreeuwt uit!
  3. uitgeschreeuwd
  4. uitschreeuwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitschreeuwen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bouillonner brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen fulmineren; opborrelen; opwellen; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren
brailler brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blèren; brullen; huilen; janken; krijsen; luidkeels iets verkondigen; schetteren; tetteren
bêler brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blaten; blèren; brullen; janken; mekkeren; snikken
criailler uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen brullen; gillen; huilen; janken; krijsen; schreeuwen
crier brullen; het uitgillen; uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen aanroepen; blaffen; blèren; brullen; bulderen; gillen; huilen; janken; kraaien; krijsen; krijten; praaien; roepen; schreeuwen; toeroepen; uitgillen; uitkrijsen
faire rage brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen donderen; foeteren; fulmineren; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; vuilbekken; woedend zijn
fulminer brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen donderen; foeteren; fulmineren; gillen; ketteren; krijsen; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; uitvaren tegen; vuilbekken; woedend zijn
gronder brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; brommen; fulmineren; grommen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kankeren; klagen; klateren; knallen; knorren; knorrend geluid maken; kwalijk nemen; laken; mopperen; morren; nadragen; op vuur pruttelen; over iets mopperen; pruttelen; razen; smoren; stoffen; sudderen; te keer gaan; tekeergaan; terechtwijzen; tieren; vermanen; voor de voeten gooien
gueuler brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; blèren; brullen; bulderen; gillen; krijsen; schreeuwen
hurler brullen; het uitgillen; uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; blèren; brullen; bulderen; foeteren; fulmineren; gillen; huilen; janken; krijsen; razen; schreeuwen; snikken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitgieren; uitgillen; uitkrijsen; woeden
japper brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; keffen
mugir brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen balken; brullen; foeteren; fulmineren; gillen; huilen; janken; krijsen; loeien; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitgillen; uitkrijsen
pousser de cris aigus uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen brullen; huilen; janken; krijsen
s'exclamer uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen uitroepen
se déchaîner brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen
tempêter brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; brullen; bulderen; daveren; donderen; fulmineren; hard waaien; ketteren; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; stormen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; woeden; woedend zijn
tonner brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; brullen; bulderen; daveren; donderen; knallen; onweren; razen; schreeuwen; tekeergaan; woeden
tousser fort brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen
vociférer brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen donderen; foeteren; fulmineren; ketteren; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; woedend zijn