Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uit elkaar halen (Nederlands) in het Frans

uit elkaar halen:

uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)

  1. uit elkaar halen (demonteren; ontmantelen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; onttakelen)
    démonter; démanteler; débrider; dégarnir; dégréer
    • démonter werkwoord (démonte, démontes, démontons, démontez, )
    • démanteler werkwoord (démantèle, démantèles, démantelons, démantelez, )
    • débrider werkwoord
    • dégarnir werkwoord (dégarnis, dégarnit, dégarnissons, dégarnissez, )
    • dégréer werkwoord (dégrée, dégrées, dégréons, dégréez, )
  2. uit elkaar halen (uitsplitsen; splitsen; scheiden; uiteengaan; loskoppelen)
    cliver; séparer; dissocier
    • cliver werkwoord (clive, clives, clivons, clivez, )
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • dissocier werkwoord (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
  3. uit elkaar halen (slopen; afbreken; omverhalen; breken; neerhalen)
    détruire; démolir; démonter; abattre; dévaster; rompre; se désagréger; abaisser; se rompre; anéantir; décomposer; se décomposer; supprimer; couper; casser; séparer; raser; défaire; abîmer; rabaisser; arracher; briser; déchirer; dissoudre; fracasser; s'écrouler; dissocier; liquider; ravager; bousiller; s'arracher; tomber en ruine; se délabrer
    • détruire werkwoord (détruis, détruit, détruisons, détruisez, )
    • démolir werkwoord (démolis, démolit, démolissons, démolissez, )
    • démonter werkwoord (démonte, démontes, démontons, démontez, )
    • abattre werkwoord (abbats, abbat, abbattons, abbattez, )
    • dévaster werkwoord (dévaste, dévastes, dévastons, dévastez, )
    • rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )
    • se désagréger werkwoord
    • abaisser werkwoord (abaisse, abaisses, abaissons, abaissez, )
    • se rompre werkwoord
    • anéantir werkwoord (anéantis, anéantit, anéantissons, anéantissez, )
    • décomposer werkwoord (décompose, décomposes, décomposons, décomposez, )
    • se décomposer werkwoord
    • supprimer werkwoord (supprime, supprimes, supprimons, supprimez, )
    • couper werkwoord (coupe, coupes, coupons, coupez, )
    • casser werkwoord (casse, casses, cassons, cassez, )
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • raser werkwoord (rase, rases, rasons, rasez, )
    • défaire werkwoord (défais, défait, défaisons, défaites, )
    • abîmer werkwoord (abîme, abîmes, abîmons, abîmez, )
    • rabaisser werkwoord (rabaisse, rabaisses, rabaissons, rabaissez, )
    • arracher werkwoord (arrache, arraches, arrachons, arrachez, )
    • briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )
    • déchirer werkwoord (déchire, déchires, déchirons, déchirez, )
    • dissoudre werkwoord (dissous, dissout, dissolvons, dissolvez, )
    • fracasser werkwoord (fracasse, fracasses, fracassons, fracassez, )
    • s'écrouler werkwoord
    • dissocier werkwoord (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
    • liquider werkwoord (liquide, liquides, liquidons, liquidez, )
    • ravager werkwoord (ravage, ravages, ravageons, ravagez, )
    • bousiller werkwoord (bousille, bousilles, bousillons, bousillez, )
    • s'arracher werkwoord
    • tomber en ruine werkwoord
    • se délabrer werkwoord
  4. uit elkaar halen (uit de war halen; ontrafelen; ontwarren)
    dénouer; démêler
    • dénouer werkwoord (dénoue, dénoues, dénouons, dénouez, )
    • démêler werkwoord (démêle, démêles, démêlons, démêlez, )
  5. uit elkaar halen (splitsen; scheiden; uiteenhalen)
    couper; dedoubler
    • couper werkwoord (coupe, coupes, coupons, coupez, )
    • dedoubler werkwoord

Conjugations for uit elkaar halen:

o.t.t.
  1. haal uit elkaar
  2. haalt uit elkaar
  3. haalt uit elkaar
  4. halen uit elkaar
  5. halen uit elkaar
  6. halen uit elkaar
o.v.t.
  1. haalde uit elkaar
  2. haalde uit elkaar
  3. haalde uit elkaar
  4. haalden uit elkaar
  5. haalden uit elkaar
  6. haalden uit elkaar
v.t.t.
  1. heb uit elkaar gehaald
  2. hebt uit elkaar gehaald
  3. heeft uit elkaar gehaald
  4. hebben uit elkaar gehaald
  5. hebben uit elkaar gehaald
  6. hebben uit elkaar gehaald
v.v.t.
  1. had uit elkaar gehaald
  2. had uit elkaar gehaald
  3. had uit elkaar gehaald
  4. hadden uit elkaar gehaald
  5. hadden uit elkaar gehaald
  6. hadden uit elkaar gehaald
o.t.t.t.
  1. zal uit elkaar halen
  2. zult uit elkaar halen
  3. zal uit elkaar halen
  4. zullen uit elkaar halen
  5. zullen uit elkaar halen
  6. zullen uit elkaar halen
o.v.t.t.
  1. zou uit elkaar halen
  2. zou uit elkaar halen
  3. zou uit elkaar halen
  4. zouden uit elkaar halen
  5. zouden uit elkaar halen
  6. zouden uit elkaar halen
en verder
  1. ben uit elkaar gehaald
  2. bent uit elkaar gehaald
  3. is uit elkaar gehaald
  4. zijn uit elkaar gehaald
  5. zijn uit elkaar gehaald
  6. zijn uit elkaar gehaald
diversen
  1. haal uit elkaar!
  2. haalt uit elkaar!
  3. uit elkaar gehaald
  4. uit elkaar halend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uit elkaar halen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abaisser wegzakken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abaisser afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen denigreren; erafhalen; fel bekritiseren; kleineren; neerbrengen; neerhalen; niveau verlagen; omlaagbrengen; omlaaghalen
abattre afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan stukken breken; afhakken; afhouwen; afkappen; afmaken; bomen kappen; breken; deprimeren; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; executeren; hakken; houwen; kappen; liquideren; neerhalen; neersabelen; neerschieten; neerslaan; om het leven brengen; omblazen; ombrengen; omhakken; omhouwen; omslaan; omverwaaien; omwaaien; onderuithalen; overhoopschieten; schieten op; slachten; stukbreken; van kant maken; vellen; vermoorden; vloeren; wegbreken
abîmer afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan de zwerf zijn; aantasten; aanvreten; afranselen; bederven; beschadigen; breken; iemand toetakelen; in elkaar slaan; in stukken breken; kapot maken; kapotbreken; kapotmaken; moeren; mollen; pijn bezorgen; pijn doen; rondzwerven; slechten; stukmaken; toetakelen; verbroddelen; verhaspelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verloederen; verpesten; verslonzen; verwonden; verzieken; zeer doen; zwerven
anéantir afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afmaken; afslachten; doden; moorden; om het leven brengen; ombrengen; uitroeien; verdelgen; vermoorden
arracher afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan flarden scheuren; afklemmen; afknellen; afknijpen; afplukken; afrukken; afscheuren; ergens uitscheuren; gappen; iem. afdwingen; losrukken; losscheuren; lostrekken; omblazen; omverrukken; omverwaaien; omwaaien; ontlokken; ontrukken; onttrekken; plukken; rooien; rukken; snaaien; stelen; stuk scheuren; trekken; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; uitrukken; uitscheuren; verscheuren; weggraaien; wegpikken; wegrukken
bousiller afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen bederven; fröbelen; kapotmaken; klungelen; klunzen; knoeien; knutselen; moeren; mollen; prutsen; stukmaken; stuntelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verprutsen; verzieken
briser afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beschadigen; beëindigen; breken; er vanaf breken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; ontbinden; opheffen; stukbreken; stukgooien; stukmaken; stukslaan; verbreken; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
casser afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan stukken breken; aan stukken slaan; aan stukken vallen; aantasten; aanvreten; afknappen; afsluiten; barsten; bederven; beschadigen; beëindigen; breken; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; moeren; mollen; ophouden; stoppen; stukbreken; stukgooien; stukmaken; stukslaan; stukvallen; tot schroot verwerken; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; vernietigen; verpesten; verzieken
cliver loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; opensnijden; splijten; splitsen; uiteensplijten
couper afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; scheiden; slopen; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen aanlengen; afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afsluiten; afsnijden; aftroeven; afzetten; besnoeien; beëindigen; coifferen; couperen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; een einde maken aan; eindigen; hakken; in stukken hakken; in tweeën houwen; kappen; kerven; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; losrukken; losscheuren; lossnijden; lostrekken; op maat snijden; opensnijden; ophouden; overtroeven; snijden; snijwerk maken; snoeien; stoppen; toesnijden; trimmen; troeven; uitdoen; uitdunnen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verdunnen; versnijden; verwateren; wegkappen; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
dedoubler scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
dissocier afbreken; breken; loskoppelen; neerhalen; omverhalen; scheiden; slopen; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; delen; groep opheffen; losrukken; losscheuren; lostrekken; ontkoppelen; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen
dissoudre afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen desintegreren; gaan; heengaan; ontbinden; opbreken; opheffen; opstappen; uit elkaar vallen; uiteen doen gaan; uiteenvallen; vertrekken; weggaan; wegsmelten
débrider demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
déchirer afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan flarden scheuren; afrukken; afscheuren; ergens uitscheuren; inscheuren; kapot scheuren; kapottrekken; losrukken; losscheuren; lostrekken; openrijten; openscheuren; rijten; scheuren; stuk scheuren; stuktrekken; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; uitrukken; uitscheuren; verscheuren
décomposer afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen bederven; desintegreren; gaan; heengaan; ontbinden; opbreken; opstappen; rotten; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vergaan; verrotten; verteren; vertrekken; weggaan; wegrotten
défaire afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; desintegreren; detacheren; eruitstappen; gaan; heengaan; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontknopen; opbreken; openschroeven; opgeven; ophouden; opstappen; scheiden; stoppen; tornen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; uithalen; uittrekken; vertrekken; weggaan
dégarnir demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen ledigen; leeghalen; leegmaken; legen; ontdoen; zich van iets ontdoen
dégréer demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
démanteler demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
démolir afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; breken; desintegreren; ergens uitscheuren; iets afbreken; in stukken breken; inslaan; kapot maken; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; moeren; mollen; slechten; slopen; stukgooien; stukslaan; tot schroot verwerken; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verbrijzelen; vernietigen; wegbreken
démonter afbreken; breken; demonteren; neerhalen; omverhalen; ontmantelen; onttakelen; slopen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen desintegreren; ergens uitscheuren; iets afbreken; ontkoppelen; slopen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; wegbreken
démêler ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
dénouer ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen detacheren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; nullificeren; ondervangen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontsluiten; ontwarren; opendoen; openen; openmaken; openstellen; opheffen; oplossen; scheiden; teniet doen; toegankelijk maken; tornen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; verijdelen; vernietigen; vrijgeven
détruire afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aantasten; aanvreten; afbreken; bederven; beschadigen; breken; ergens uitscheuren; iets afbreken; in stukken breken; kapotbreken; opdoeken; opheffen; ruineren; slopen; te gronde richten; tot schroot verwerken; uitroeien; verdelgen; vernielen; vernietigen; verwoesten; wegbreken
dévaster afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afbreken; ruineren; slopen; te gronde richten; vernielen; vernietigen; verwoesten; wegbreken
fracasser afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afknappen; barsten; bederven; beschadigen; breken; er vanaf breken; inslaan; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; kunnen stikken; moeren; mollen; stukbreken; stukgooien; stukslaan; verbrijzelen
liquider afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afmaken; bergen; doden; doodmaken; doodslaan; effenen; egaliseren; koudmaken; liquideren; nullificeren; ombrengen; ondervangen; opdoeken; opheffen; opruimen; teniet doen; uit de weg ruimen; uitroeien; uitverkopen; van kant maken; vereffenen; verijdelen; vermoorden; vernietigen
rabaisser afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen denigreren; fel bekritiseren; kleiner maken; kleineren; neerhalen; omlaaghalen; verkleinen
raser afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aandringen; donderjagen; doordrammen; doordrukken; drammen; ergens uitscheuren; scheren; wegscheren; zeuren
ravager afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afbreken; ruineren; slopen; te gronde richten; vernielen; vernietigen; verwoesten
rompre afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan stukken breken; aan stukken slaan; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beëindigen; breken; doorbreken; er vanaf breken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapot barsten; kapotbreken; kapotgaan; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; losrukken; losscheuren; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; ontbinden; opheffen; stukbreken; stukgaan; stukmaken; stukslaan; verbreken; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
s'arracher afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen losrukken; losscheuren; lostrekken
s'écrouler afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afleggen; begeven; bezwijken; flippen; het onderspit delven; in elkaar storten; in elkaar zakken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; omlaagstorten; ondergaan; sterk afnemen; strijd verliezen; te gronde gaan; tenondergaan; teruglopen; vallen; zakken
se décomposer afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afrotten; bederven; desintegreren; in staat van ontbinding zijn; liggen rotten; ontbinden; rotten; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten
se délabrer afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen begeven; bouwvallig worden; flippen; in elkaar storten; ten gronde gaan; vervallen
se désagréger afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen in elkaar storten; opbreken; ten gronde gaan; zuur opbreken
se rompre afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afknappen; begeven; er vanaf breken; flippen
supprimer afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afbestellen; afgelasten; afkrijgen; afmaken; afronden; afschaffen; afschrijven; afwerken; afzeggen; annuleren; beëindigen; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; een einde maken aan; intrekken; klaarkrijgen; klaarmaken; liquideren; nietig verklaren; nullificeren; ombrengen; ondervangen; opbreken; opdoeken; opheffen; teniet doen; uitroeien; van kant maken; verijdelen; vermoorden; vernietigen; verwijderen; volbrengen; volmaken; voltooien; zuur opbreken
séparer afbreken; breken; loskoppelen; neerhalen; omverhalen; scheiden; slopen; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; delen; doorzijgen; filteren; filtreren; hamsteren; isoleren; opdelen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; ordenen; potten; rangeren; scheiden; schiften; separeren; sorteren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar plaatsen; uiteengaan; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uitzoeken; van elkaar gaan; zeven; ziften
tomber en ruine afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen begeven; desintegreren; flippen; in elkaar storten

Wiktionary: uit elkaar halen

uit elkaar halen
verb
  1. Modifier l’état d’une chose de manière qu’elle ne soit plus ce qu’elle était.
  2. Traductions à trier suivant le sens

Verwante vertalingen van uit elkaar halen