Nederlands

Uitgebreide vertaling voor trekkend (Nederlands) in het Frans

trekkend:

trekkend bijvoeglijk naamwoord

  1. trekkend (ambulant)
    ambulant; migrant

Vertaal Matrix voor trekkend:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
migrant migrant; migrante
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ambulant ambulant; trekkend
migrant ambulant; trekkend

trekken:

trekken werkwoord (trek, trekt, trok, trokken, getrokken)

  1. trekken (voorttrekken)
    tirer; tracter; entraîner; traîner
    • tirer werkwoord (tire, tires, tirons, tirez, )
    • tracter werkwoord (tracte, tractes, tractons, tractez, )
    • entraîner werkwoord (entraîne, entraînes, entraînons, entraînez, )
    • traîner werkwoord (traîne, traînes, traînons, traînez, )
  2. trekken (rukken)
    – met kracht naar je toehalen 1
    arracher; donner une secousse; tirer fort
    • arracher werkwoord (arrache, arraches, arrachons, arrachez, )
    • tirer fort werkwoord
  3. trekken (rondreizen; reizen; zwerven)
    voyager; traverser; parcourir; vagabonder; vaguer; errer
    • voyager werkwoord (voyage, voyages, voyageons, voyagez, )
    • traverser werkwoord (traverse, traverses, traversons, traversez, )
    • parcourir werkwoord (parcours, parcourt, parcourons, parcourez, )
    • vagabonder werkwoord (vagabonde, vagabondes, vagabondons, vagabondez, )
    • vaguer werkwoord (vague, vagues, vaguons, vaguez, )
    • errer werkwoord (erre, erres, errons, errez, )
  4. trekken
    créer
    • créer werkwoord (crée, crées, créons, créez, )

Conjugations for trekken:

o.t.t.
  1. trek
  2. trekt
  3. trekt
  4. trekken
  5. trekken
  6. trekken
o.v.t.
  1. trok
  2. trok
  3. trok
  4. trokken
  5. trokken
  6. trokken
v.t.t.
  1. heb getrokken
  2. hebt getrokken
  3. heeft getrokken
  4. hebben getrokken
  5. hebben getrokken
  6. hebben getrokken
v.v.t.
  1. had getrokken
  2. had getrokken
  3. had getrokken
  4. hadden getrokken
  5. hadden getrokken
  6. hadden getrokken
o.t.t.t.
  1. zal trekken
  2. zult trekken
  3. zal trekken
  4. zullen trekken
  5. zullen trekken
  6. zullen trekken
o.v.t.t.
  1. zou trekken
  2. zou trekken
  3. zou trekken
  4. zouden trekken
  5. zouden trekken
  6. zouden trekken
en verder
  1. ben getrokken
  2. bent getrokken
  3. is getrokken
  4. zijn getrokken
  5. zijn getrokken
  6. zijn getrokken
diversen
  1. trek !
  2. trekt !
  3. getrokken
  4. trekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor trekken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arracher rukken; trekken aan flarden scheuren; afbreken; afklemmen; afknellen; afknijpen; afplukken; afrukken; afscheuren; breken; ergens uitscheuren; gappen; iem. afdwingen; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omblazen; omverhalen; omverrukken; omverwaaien; omwaaien; ontlokken; ontrukken; onttrekken; plukken; rooien; slopen; snaaien; stelen; stuk scheuren; uit elkaar halen; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; uitrukken; uitscheuren; verscheuren; weggraaien; wegpikken; wegrukken
créer trekken arrangeren; fabriceren; formeren; iets op touw zetten; in het leven roepen; maken; produceren; regelen; scheppen; tot stand brengen; vervaardigen; voor elkaar krijgen; voortbrengen
donner une secousse rukken; trekken
entraîner trekken; voorttrekken aanlokken; africhten; begeleiden; bekwamen; coachen; dier africhten; dresseren; harden; leiden; lokken; meelokken; meeslepen; meesleuren; meetrekken; meetronen; meevoeren; met zich meeslepen; oefenen; ontwikkelen; repeteren; trainen; uitgommen; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; verleiden; verlokken; vlakken; voeren; voortlokken; weglokken; wegvegen; wissen
errer reizen; rondreizen; trekken; zwerven aan de zwerf zijn; dolen; dwalen; omzwerven; ronddolen; ronddwalen; rondlopen; rondwaren; rondzwalken; rondzwerven; spoken; verdwaald zijn; waren; zwerven
parcourir reizen; rondreizen; trekken; zwerven afleggen; bereizen; bladeren; browsen; controleren; doorbladeren; doorheen reizen; doorreizen; doorvliegen; examineren; inkijken; inspecteren; inzien; keuren; meters maken; reizen door; schouwen; zoeken
tirer trekken; voorttrekken aantrekken; afschieten; aftrekken; afvuren; dichttrekken; getallen van elkaar aftrekken; naar beneden schieten; neerhalen; neersabelen; omhoogtrekken; opentrekken; prenten; schieten; schoten lossen; sleuren; van het lijf trekken; vuren; zich omhoogtrekken; zich optrekken aan
tirer fort rukken; trekken
tracter trekken; voorttrekken
traverser reizen; rondreizen; trekken; zwerven doorheen reizen; doorkomen; doorleven; doormaken; doorreizen; doorstaan; doorvaren; doorvliegen; dwars oversteken; opkruisen; oplaveren; overgaan; oversteken; reizen door; verdragen; verduren; verteren
traîner trekken; voorttrekken aanslepen; aarzelen; dralen; drentelen; dubben; flaneren; gebukt gaan onder; lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlopen; rondlummelen; rondslenteren; rondslingeren; rondwandelen; sjouwen; slenteren; slepen; sleuren; slingeren; talmen; teuten; torsen; treuzelen; verdwaald zijn; versjouwen; verslepen; weifelen; zeulen
vagabonder reizen; rondreizen; trekken; zwerven aan de zwerf zijn; dolen; omzwerven; ronddolen; ronddwalen; rondlopen; rondwaren; rondzwalken; rondzwerven; verdwaald zijn; waren; zwerven
vaguer reizen; rondreizen; trekken; zwerven dwalen; omzwerven; verdwaald zijn; zwerven
voyager reizen; rondreizen; trekken; zwerven bereizen; rondtrekken

Verwante woorden van "trekken":


Verwante definities voor "trekken":

  1. een tocht maken1
    • hij trekt deze vakantie door Frankrijk1
  2. met kracht naar je toehalen1
    • als je aan het touw trekt, gaat de deur open1
  3. verhuizen naar een ander gebied1
    • in de winter trekken de ooievaars naar het zuiden1
  4. verplaatsen door naar je toe te halen1
    • het paard trekt de wagen1

Wiktionary: trekken

trekken
verb
  1. op een voorwerp een kracht uitoefenen in een richting die ervan wegvoert
trekken
verb
  1. Mettre en position plus basse, faire descendre, diminuer la hauteur.
  2. (figuré) Attirer par le plaisir, par l’espérance, par la séduction, etc.
  3. attirer avec un appât.
  4. tirer, faire venir à soi.
  5. Reeprésenter par un dessin
  6. inciter ou exciter à faire quelque chose.
  7. mouvoir vers soi, amener vers soi ou après soi.
  8. tirer après soi.

Cross Translation:
FromToVia
trekken dégainer draw — to pull out
trekken tirer draw — to determine the result of a lottery
trekken dévier drift — to deviate gently from the intended direction of travel
trekken voyager journey — to travel, to make a trip or voyage
trekken tirer pull — apply force to (something) so it comes towards one
trekken tirer une traite trassierenGeschäftsleben: einen Wechsel auf einen anderen ziehen oder ausstellen
trekken tirer ziehen — mit Anwendung von Kraft auf sich zu bewegen
trekken tirer; arracher ziehenZahn, Probe, Karte, Los: entnehmen
trekken tirer ziehenbeim Rauchen: an Pfeife, Zigarette usw. saugen
trekken infuser ziehenvon Tee oder Ähnlichem: mit der Zeit im Wasser seinen Geschmack entfalten
trekken tirer zurren(transitiv), mundartlich, umgangssprachlich: Synonym für „zerren“, „ziehen“